ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1221 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding beroepstermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 februari 2007 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. S.J. Brunia, stelde dat medische omstandigheden haar hebben belet om tijdig beroep in te stellen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beroepstermijn was aangevangen op 8 juli 2004 en geëindigd op 18 augustus 2004, en dat appellante haar beroepschrift pas op 21 september 2004 had ingediend, wat te laat was.

De Raad overweegt dat de appellante onvoldoende concrete en geobjectiveerde medische gegevens heeft overgelegd die zouden aantonen dat zij niet in staat was om tijdig beroep in te stellen. De verklaring van haar huisarts, W.M. Kort, waarin wordt gesproken over paniekstoornissen en fobieën, werd niet als voldoende beschouwd om de termijnoverschrijding te verontschuldigen. De Raad concludeert dat de omstandigheden van appellante niet leiden tot een andere beoordeling dan die van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellante niet in haar beroep kan worden ontvangen, omdat zij de wettelijke termijn voor het indienen van haar beroep heeft overschreden zonder dat daar een gegronde reden voor was.

Uitspraak

06/1221 REA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 januari 2006, 04/2787 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. S.J. Brunia, juridisch adviseur te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2006, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Brunia. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de daarvoor in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgelegde termijn van zes weken.
De rechtbank heeft daarbij overwogen geen aanleiding te zien de termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat medische omstandigheden in de weg hebben gestaan aan tijdige indiening van het beroepschrift en dat de rechtbank ten onrechte de termijnoverschrijding onverschoonbaar heeft geacht. Appellante heeft daarbij een verklaring van 20 oktober 2006 van haar huisarts W.M. Kort overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft vastgesteld dat de beroepstermijn is aangevangen op 8 juli 2004 en is geëindigd op 18 augustus 2004, zodat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat appellante met haar beroepschrift van 21 september 2004 de beroeptermijn heeft overschreden.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dienaangaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellante geen concrete en geobjectiveerde medische gegevens heeft overgelegd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat zij niet in staat was om tijdig tegen het besluit van 7 juli 2004 beroep in te (laten) stellen. Met de rechtbank acht de Raad de verklaring van de behandelend psychosociaal therapeut Rob Brinks daarvoor onvoldoende.
Uit de in hoger beroep door appellante overgelegde verklaring van 20 oktober 2006 van haar huisarts W.M. Kort blijkt dat appellante paniekstoornissen en fobieën heeft ontwikkeld en dat zij kort voor ontvangst van het bestreden besluit is bevallen van een dochter “waardoor zij haar hoofd niet bij Cadans had”. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de Raad niet leiden tot verontschuldiging voor de overschrijding van de beroepstermijn. De Raad is van oordeel dat uit de in het dossier aanwezige stukken van medische aard onvoldoende blijkt dat appellante de gehele periode tussen 8 juli 2004 en 18 augustus 2004 buiten staat is geweest haar belangen te behartigen of te doen behartigen.
Ook hetgeen overigens door en namens appellante is aangevoerd kan de Raad niet leiden tot een ander oordeel dan hetwelk door de rechtbank is neergelegd in de aangevallen uitspraak. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.
(get.) H.J. de Mooij.
(get.) M. Renden.
BKH 190207