ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2395 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijke huishouding en AOW-toekenning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toekenning van een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Svb had betrokkene met ingang van 1 mei 1985 een AOW-pensioen toegekend, dat op 1 juli 1996 was vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde. In 2004 verklaarde de Svb het bezwaar van betrokkene tegen eerdere besluiten ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de Svb onvoldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding op 5 oktober 2002 was vastgesteld. De Svb ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 16 januari 2007 was de Svb vertegenwoordigd door mr. G. van der Schuur, terwijl betrokkene niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene en een andere persoon, [betrokkene], vanaf 15 april 2003 samenwoonden in Hilversum, maar dat er onvoldoende bewijs was dat zij al vanaf 5 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding moet gebeuren aan de hand van objectieve criteria, waarbij persoonlijke motieven en de aard van de relatie niet relevant zijn. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de Svb niet slaagde. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die op € 322,-- werden vastgesteld.

De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, met P.C. de Wit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 februari 2007. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

06/2395 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb),
tegen de uitspraak van de rechtbank van Amsterdam van 4 april 2006, 04/1315 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de Svb
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. van der Schuur, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Betrokkene is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
De Svb heeft betrokkene met ingang van 1 mei 1985 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, op 1 juli 1996 laatstelijk vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde.
Uit een gegevensuitwisseling met de gemeente Hilversum is de Svb gebleken dat betrokkene met ingang van 5 oktober 2002 staat ingeschreven op het adres [adres] op welk adres tevens mevouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) woonachtig is. Op grond van nader verstrekte informatie heeft de Svb bij besluit van 9 mei 2003 het ouderdomspensioen van betrokkene met ingang van 1 november 2002 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een gehuwde pensioengerechtigde. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene met ingang van 5 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene].
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft de Svb vervolgens de teveel betaalde AOW tot een bedrag van € 1.840,95 van betrokkene teruggevorderd en hem tevens een boete opgelegd tot een bedrag van € 187,--.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 9 mei 2003 en 23 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 17 februari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom als ingangsdatum voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding 5 oktober 2002 is aangehouden.
De Svb heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Vast staat dat betrokkene zich op 5 oktober 2002 met het oog op de verkoop van zijn woning heeft laten overschrijven van de gemeente Zandvoort naar het adres van [betrokkene] in de gemeente Hilversum.
In de gedingstukken zijn echter geen aanknopingspunten gevonden dat betrokkene vanaf dat moment ook feitelijk zijn verblijf had op het adres van [betrokkene].
Uit de verklaringen van [betrokkene] en betrokkene is voorts gebleken dat zij eind oktober 2002 ieder afzonderlijk, [betrokkene] samen met haar dochter per vliegtuig en betrokkene alleen per auto, naar Benidorm in Spanje zijn vertrokken. [betrokkene] huurt jaarlijks een flat in Benidorm om daar te overwinteren, waarbij haar dochter met regelmaat overkomt.
Voorts is gebleken dat betrokkene kort na zijn aankomst in Spanje weer alleen naar Nederland is gegaan in verband met het overlijden van zijn zoon. Betrokkene heeft om die reden nagenoeg de gehele maand november 2002, zonder dat vaststaat waar, in Nederland verbleven. Betrokkene is vervolgens tegen begin december 2002 weer teruggegaan naar Spanje. Tijdens zijn verblijf in Spanje, zo heeft betrokkene tijdens een huisbezoek op 17 oktober 2003 tegenover een medewerker van de Svb verklaard, verbleef hij ook wel eens bij kennissen net buiten Benidorm, waar hij ook wel eens een week of enkele dagen bleef slapen.
Betrokkene en [betrokkene] zijn, mede vanwege gezondheidsproblemen van [betrokkene], op 15 april 2003 uit Spanje teruggekomen en hebben vanaf dat moment tezamen de woning van [betrokkene] in Hilversum betrokken. Vaststaat dat in ieder geval vanaf dat tijdstip in Hilversum door betrokkene en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat betrokkene en [betrokkene] reeds vanaf 5 oktober 2002 op het adres van [betrokkene] in Spanje een gezamenlijk hoofdverblijf hadden, zodat reeds daarom niet gezegd kan worden dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voeren.
De door betrokkene tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring dat hij in het appartement van [betrokkene] in Benidorm verbleef, dat zij doorgaans gezamenlijk de maaltijden buiten de deur gebruikten waarvan de kosten door hem werden betaald en dat zij gezamenlijke vrienden en kennissen ontvingen en opzochten, doet hieraan in het licht van het voorgaande niet af. Wel valt op grond van die verklaring niet uit te sluiten dat betrokkene op enig moment tussen december 2002 en 15 april 2003 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [betrokkene], doch de thans de Raad ter beschikking staande geding-stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten om dat moment met voldoende zekerheid vast te stellen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 322,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht wordt geheven van € 428,--.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
PR/310107