[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2003, 03/872 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 16 februari 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft als verweerschrift een arbeidskundige reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadoer.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 16 januari 2003 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 17 april 2002. Met het besluit van
17 april 2002 heeft het Uwv de eerder aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 13 juni 2002 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant op 13 juni 2002 weliswaar door ziekte of gebrek buiten staat is tot het verrichten van zijn werk als scheepslasser, maar desondanks gangbare arbeid kan verrichten waardoor een loonverlies van ongeveer 48% optreedt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft de beroepsgronden, waarbij appellant eiser, en het Uwv verweerder is genoemd, als volgt verworpen:
“De rechtbank is uit het dossier gebleken dat de verzekeringsarts, alvorens een FML op te stellen, dossierstudie heeft verricht, eiser heeft gezien op zijn spreekuur, hem een anamnese heeft afgenomen en lichamelijk onderzoek heeft verricht. Uit rapport van de verzekeringsarts is voorts gebleken dat bij het vaststellen van de FML onder meer rekening is gehouden met de door eiser geuite psychische klachten en klachten van zijn luchtwegen. Er zijn beperkingen aangenomen op het gebied van persoonlijk functioneren; concentratie, verdelen van aandacht, herinneren, wisselende werktijden, piekbelasting, persoonlijk risico en sociaal functioneren; hanteren van problemen van anderen, conflicthantering, samenwerken en leidinggeven en fysieke omgevingseisen; kou, tocht, stof/stook/gas/damp en dynamische handelingen; frequent buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, frequent zware lasten hanteren en lopen. De rechtbank overweegt voorts dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 7 januari 2003 gemotiveerd heeft aangeven dat eiser beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Niet gebleken is dat deze conclusie in strijd is met het bepaalde in artikel 2 van het Schattingsbesluit. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts de informatie van de behandelend sector, zijnde de zenuwarts Loen, de huisarts en de longsarts, bestudeerd. Op basis hiervan is hij tot een gelijkluidend oordeel als de verzekeringsarts gekomen. De stelling dat de (bezwaar)verzekeringsartsen eisers klachten aan zijn linkerarm, -zij, -schouder en -been ten onrechte niet zouden hebben meegenomen, volgt de rechtbank niet. Bij de anamnese zoals dat in het rapport van de verzekeringsarts is neergelegd, is gesproken over de schouder en armklachten van eiser en over zijn beperkingen ten aanzien van lopen. Bij het lichamelijk onderzoek dat daarop is gevolgd is daaraan eveneens aandacht besteed. In het FML zijn vervolgens, zoals hiervoor reeds opgemerkt, beperkingen opgenomen met betrekking tot het dynamisch handelen, die tot deze klachten kunnen worden herleid. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de medische beoordeling voldoende zorgvuldig is geweest.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door eiser in het geding gebrachte verklaring van de zenuwarts Loen van 15 mei 2003 onvoldoende aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat verweerders (bezwaar)verzekeringsartsen eisers psychische beperkingen op de datum in geding - 13 juni 2002 - hebben onderschat. Uit de eerdere verklaring van deze arts, gedateerd 21 december 2002 blijkt immers dat op 16 april 2002 sprake was van een depressie in remissie, zoals ook al door de (bezwaar)verzekeringsarts was geconstateerd. Hetgeen in beroep ten aanzien van de longklachten door eiser is aangevoerd, was reeds bekend bij de (bezwaar)verzekeringsarts. Uit de zich in het dossier bevindende verklaringen van eisers longarts, laatstelijk van 26 maart 2002, blijkt dat eiser ondanks zijn longaandoening nog een normale longfunctie heeft. Dat verweerder de beperkingen zou hebben onderschat is de rechtbank niet gebleken. Nu eiser voorts geen (andere) medische stukken in het geding heeft gebracht die zijn standpunten ondersteunen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat op medisch objectiveerbare gronden meer of zwaardere arbeidsbeperkingen dienen te worden vastgesteld dan die welke door de verzekeringsarts in de FML zijn neergelegd.
Ten slotte is de rechtbank niet gebleken dat de in geding zijnde beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser voor wat betreft het arbeidskundige aspect niet op goede gronden zou berusten. Ten aanzien van de door eiser ter zitting geuitte grieven tegen deze beoordeling merkt de rechtbank nog op dat over functies waarbij overschrijdingen werden geconstateerd overleg is geweest tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Met verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 11 april 2002 en de door verweerder ter zitting gegeven nadere toelichting, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is gemotiveerd waarom de geduide functies ondanks overschrijdingen passend zijn.”
Ter zitting heeft appellant de vraag opgeworpen of ingevolge artikel XVI van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) moet worden uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals dat gold tot 1 augustus 1993. Blijkens artikel XVI, eerste lid, van het bij de Wet TBA behorende overgangsrecht blijft op arbeidsongeschikten van 45 jaar en ouder die op 1 augustus 1993 recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering het arbeidsongeschiktheidscriterium, zoals dat luidde vóór 1 augustus 1993, van toepassing. Appellant is geboren op 1 oktober 1948 en was dus op 1 augustus 1993 jonger dan 45 jaar, zodat het na 1 augustus 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium moet worden toegepast.
In hoger beroep heeft appellant overigens de eerder aangevoerde beroepsgronden herhaald. De Raad kan zich met de hiervoor geciteerde overwegingen verenigen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door de (bezwaar-)verzekeringsarts getrokken conclusies afdoende inzichtelijk zijn gemaakt. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd, waren deze artsen niet gehouden in dit geval in aanvulling op de door hun verzamelde gegevens informatie op te vragen bij de appellant behandelende fysiotherapeut. Terecht is in de in hoger beroep overgelegde arbeidskundige reactie er op gewezen dat op de door appellant genoemde “matchende items” de aan hem als geschikt voorgehouden functies geen bijzondere kenmerkende belasting kennen, zodat het Uwv niet is gehouden tot een nadere toelichting op deze aspecten.
Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2007.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.