ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-360 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) en beoordeling levensvatbaarheid bedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die sinds 21 september 1999 een bijstandsuitkering ontving. Op 15 mei 2003 diende hij een aanvraag in voor levensonderhoud op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) nadat hij op 1 juli 2003 een dameskledingzaak was gestart. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage heeft deze aanvraag op 14 oktober 2003 afgewezen, met als argument dat het bedrijf niet levensvatbaar was, gebaseerd op een advies van IMK Intermediair. Het College verklaarde het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond op 27 oktober 2004. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen deze beslissing op 1 december 2005 ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad bevestigt dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf op de peildatum van het primaire besluit, 14 oktober 2003, moet plaatsvinden. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich terecht op het advies van IMK heeft gebaseerd en dat er geen objectieve gegevens zijn aangedragen door appellant die zijn stelling van levensvatbaarheid onderbouwen. De Raad benadrukt dat de eigen verwachtingen van appellant over de omzet niet voldoende zijn voor het toekennen van bijstandsuitkering. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/360 BZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 december 2005, 04/5301 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 21 september 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Op 15 mei 2003 heeft appellant een aanvraag ingediend voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Per 1 juli 2003 is appellant gestart met een dameskledingzaak onder de handelsnaam [handelsnaam], waarna de lopende bijstandsuitkering van appellant is beëindigd. Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het College de aanvraag, in navolging van het advies van IMK Intermediair (IMK) van 1 oktober 2003, afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 14 oktober 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is - kort gezegd - overwogen dat op de gekozen locatie onvoldoende omzet kan worden behaald en dat de huisvestingslasten te zwaar op de exploitatie rusten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 oktober 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat niet gebleken is dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat het advies naar zijn inhoud ondeugdelijk is, zodat het College zijn standpunt dat het bedrijf niet levensvatbaar is op het advies van het IMK heeft kunnen en mogen baseren.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat het advies van het IMK inhoudelijk onjuist is, dat het College zich niet achter het advies van het IMK mag verschuilen en dat de gevraagde bijstand, nu het bedrijf achteraf wel levensvatbaar is gebleken, alsnog had moeten worden verleend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Het tegen het besluit van 14 oktober 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 1 januari 2004, zodat het College, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, terecht met toepassing van de Abw en het Bbz op dat bezwaarschrift heeft beslist.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Abw kan aan een zelfstandige die een bedrijf begint dat levensvatbaar is, algemene bijstand worden verleend ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.
Onder een levensvatbaar bedrijf wordt volgens artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz verstaan het bedrijf waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
In dit geding ligt ter beoordeling voor of het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf [handelsnaam] ten tijde hier van belang niet levensvatbaar was. Daarvoor is naar vaste rechtspraak van de Raad de situatie ten tijde van het primaire besluit (in dit geval 14 oktober 2003) bepalend.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het College zich, in navolging van het advies van het IMK, terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde in geding geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz, alsmede de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Raad voegt hieraan nog toe dat, zoals hij al meermalen heeft overwogen, louter eigen verwachtingen van appellant omtrent de te verwachten omzet onvoldoende basis vormen voor het toekennen van een (tijdelijke) bijstandsuitkering voor startende zelfstandigen. Appellant heeft geen objectieve gegevens aangedragen die zijn stelling (dat zijn bedrijf wel degelijk levensvatbaar is) zouden kunnen onderbouwen maar heeft in wezen volstaan met de blote stelling dat het advies van het IMK niet deugt zonder aan te geven in welk opzicht of op welk onderdeel de rapportage onjuist of onvolledig is. Dat het bedrijf van appellant zich thans, naar eigen zeggen, in positieve zin heeft ontwikkeld en inmiddels bewezen heeft levensvatbaar te zijn, kan de Raad evenmin tot een ander oordeel brengen, reeds omdat - zoals gezegd - voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf in het kader van het Bbz de situatie op de peildatum beslissend is.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
JK/122007