ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6198 WAO + 05-6999 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en ziekengeld met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van H. van Marle tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering en de weigering van ziekengeld. Appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich in november 1999 ziek vanwege psychische klachten. Het Uwv kende hem een WAO-uitkering toe, maar verlaagde deze later na medisch en arbeidskundig onderzoek. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. Het hoger beroep is geregistreerd onder nummer 04/6198 WAO.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische gegevens van behandelend artsen geen aanleiding geven tot twijfel aan de medische grondslag van het besluit van het Uwv. De Raad concludeert dat de belasting in de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Ook de grief over het vereiste opleidingsniveau in de geselecteerde functies wordt verworpen. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 wordt afgewezen.

Daarnaast is er een tweede hoger beroep geregistreerd onder nummer 05/6999 ZW, waarin appellant aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zijn Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn beperkingen correct weergeeft. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat appellant op 9 februari 2004 niet meer of anderszins beperkt was tot het verrichten van arbeid dan op 9 september 2003. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

04/6198 WAO, 05/6999 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
H. van Marle, wonende te Zwolle (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle van 30 september 2004, 03/1440, en
3 november 2005, 05/236 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2007. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van Dalfsen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant werkte gemiddeld 55 uur per week als internationaal vrachtwagenchauffeur toen hij in november 1999 uitviel met psychische klachten. Het Uwv kende appellant met ingang van 20 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, maar vanwege inkomsten uit arbeid uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Op 31 augustus 2001 viel appellant uit met onder meer schouderklachten, waarna het Uwv met ingang van 30 augustus 2002 de WAO-uitkering verhoogde naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na medisch en arbeidskundig onderzoek verlaagde het Uwv bij besluit van 9 juli 2003 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 september 2003 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2003 verklaarde het Uwv bij besluit van 10 oktober 2003 (bestreden besluit 1) ongegrond. De rechtbank verklaarde bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 04/6198 WAO.
Appellant, die naast zijn WAO-uitkering tevens een uitkering ingevolgde de Werkloosheidswet ontving, meldde zich met ingang van 9 februari 2004 ziek. Het Uwv accepteerde deze ziekmelding niet en weigerde bij besluit van 22 oktober 2004 appellant met ingang van 9 februari 2004 ziekengeld te verstrekken. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van
22 oktober 2004 verklaarde het Uwv bij besluit van 4 januari 2005 (bestreden besluit 2) ongegrond. De rechtbank verklaarde bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 is geregistreerd onder nummer 05/6999 ZW.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de op
29 januari 2003 opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn beperkingen op 9 september 2003 en 9 februari 2004 juist weergeeft. Appellant is van mening meer beperkt te zijn dan uit de FML blijkt, en beroept zich daarbij onder meer op een op zijn verzoek uitgebracht rapport door de psychiater B.M.J. Hogenboom. Verder heeft appellant aangevoerd dat diverse functies niet passend zijn, gelet op de verdergaande beperkingen die Hogenboom heeft aangegeven, en dat een aantal functies niet passend is gelet op het opleidingsniveau dat in die functies is vereist.
De Raad overweegt als volgt.
04/6198 WAO
Een bezwaarverzekeringsarts heeft in een reactie op het rapport van Hogenboom het volgende gesteld:
“In algemene zin komt uit het onderzoek van de psychiater geen ernstige onderliggende pathologie naar voren. Er is sprake van uitgebreide psycho-sociale problematiek en spanningen in deze zin. De klachten m.b.t. gedeprimeerdheid (lichte tot matige depressieve klachten) betreffen geen ziekte (depressie) i.e.z. Zie in dit kader ook de brief van de psycholoog UMC St Radboud d.d. 22-02-05. Met de door de psychiater genoemde zwakbegaafdheid en ongunstige opgroeisituatie is belanghebbende vroeger in de verzekering gekomen (heeft hij kunnen werken). Behoudens vermoeidheidsklachten betreffen de gegevens van de psychiater bevindingen uit onderzoek in 2005. De vermoeidheidsklachten waren in 2003 al bekend en de primaire verzekeringsarts houdt hiermee rekening bij de vaststelling van belastbaarheid, zie de medische rapportage d.d. 30-06-03. Gelet op de systematiek van het CBBS (eerst beperkingen te stellen indien beperkingen bestaan t.o.v. van de referentiewaarden) valt de opgestelde FML door de psychiater niet te begrijpen (beperkingen in rubriek I en II). Dit geldt niet alleen voor de systematiek maar ook het ontbreken van inzichtelijk onderliggende pathologie i.e.z. (stoornissen) die zou leiden tot de diverse beperkingen zoals aangegeven door de psychiater. De uitspraken m.b.t. belastbaarheid worden vervolgens ook nog eens gedaan op basis van de bevindingen in 2005 terwijl de bestreden beslissing 2003 betreft.”
De Raad kan zich volledig vinden in deze reactie en stelt verder vast dat ook de overige medische gegevens afkomstig van behandelend artsen, geen aanleiding geven voor twijfel aan de medische grondslag van bestreden besluit 1. De Raad verwijst daarbij naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, waarmee de Raad zich kan verenigen.
Verder is de Raad van oordeel dat de belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat, waarbij de Raad mede acht heeft geslagen op de nadere toelichting die een arbeidsdeskundige in een rapport van 17 augustus 2004 heeft gegeven op het aspect werken boven schouderhoogte. Tenslotte overweegt de Raad dat ook de grief over het vereiste opleidingsniveau in de geselecteerde functies niet slaagt. Volgens een arbeidskundige rapportage beschikt appellant over opleidingsniveau 3 en is in de geselecteerde functies een niet hoger opleidingsniveau dan opleidingsniveau 2 vereist. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet.
05/6999 ZW
Verder overweegt de Raad dat ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht heeft op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv op goede gronden aangenomen dat appellant op 9 februari 2004 niet méér of anderszins beperkt was tot het verrichten van arbeid dan op 9 september 2003. Dit betekent dat appellant op 9 februari 2004 geschikt was voor tenminste één van de in het kader van de WAO-schatting per 9 september 2003 geselecteerde functies, zodat van ongeschiktheid in de zin van de ZW per 9 februari 2004 geen sprake was. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt evenmin.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.