ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9754
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J. Janssen
- G.J.H. Doornewaard
- J. Brand
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien bij terugvordering op grond van de WAO
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2005. De rechtbank had geoordeeld dat appellant ten onrechte geen dringende redenen aanwezig achtte om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellant had in 2003 een besluit genomen om van betrokkene terug te vorderen wat onterecht was betaald op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in de periode van 1 februari 2000 tot 1 augustus 2002. Dit besluit werd door de rechtbank vernietigd, waarna appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 16 februari 2007 heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, appellant bereid was de terugvordering aanzienlijk te matigen. Echter, de rechtbank had slechts één mogelijkheid open gelaten, namelijk het volledig afzien van terugvordering. Appellant was van mening dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien, omdat er na vernietiging van het bestreden besluit nog meerdere beslissingen mogelijk waren.
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de bevoegdheid van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien, in beginsel alleen kan worden gebruikt als er na vernietiging nog maar één beslissing mogelijk is. Dit was in deze zaak niet het geval. Het hoger beroep van appellant werd dan ook gegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat het besluit van 18 november 2003 niet kon worden gehandhaafd. De Raad besloot dat de rechtbank de aangevallen uitspraak diende te vernietigen en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht aan appellant diende te vergoeden.