ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1863 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien bij terugvordering op grond van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2005. De rechtbank had geoordeeld dat appellant ten onrechte geen dringende redenen aanwezig achtte om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellant had in 2003 een besluit genomen om van betrokkene terug te vorderen wat onterecht was betaald op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in de periode van 1 februari 2000 tot 1 augustus 2002. Dit besluit werd door de rechtbank vernietigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 16 februari 2007 heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, appellant bereid was de terugvordering aanzienlijk te matigen. Echter, de rechtbank had slechts één mogelijkheid open gelaten, namelijk het volledig afzien van terugvordering. Appellant was van mening dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien, omdat er na vernietiging van het bestreden besluit nog meerdere beslissingen mogelijk waren.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de bevoegdheid van de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien, in beginsel alleen kan worden gebruikt als er na vernietiging nog maar één beslissing mogelijk is. Dit was in deze zaak niet het geval. Het hoger beroep van appellant werd dan ook gegrond verklaard, en de Raad oordeelde dat het besluit van 18 november 2003 niet kon worden gehandhaafd. De Raad besloot dat de rechtbank de aangevallen uitspraak diende te vernietigen en dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moest nemen. Tevens werd bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

05/1863 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2005, 03/5571 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 16 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk. Betrokkene is verschenen in persoon.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 24 september 2003 heeft appellant van betrokkene teruggevorderd hetgeen aan betrokkene in de periode van 1 februari 2000 tot 1 augustus 2002 onverschuldigd op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is betaald.
Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door appellant bij besluit van 18 november 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellant ten onrechte geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO aanwezig heeft geacht op grond waarvan appellant geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien. De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat voor terugvordering geen plaats is.
De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het besluit van 18 november 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 24 september 2003 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; een en ander met een nadere beslissing omtrent het griffierecht.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant opgemerkt dat appellant, gelet op het samenstel van bijzondere omstandigheden van het individuele geval, bij nader inzien kan instemmen met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO. Appellant is bereid de terugvordering aanzienlijk te matigen. De aangevallen uitspraak laat echter slechts één mogelijkheid open, en wel het volledig afzien van terugvordering. Daarom handhaaft appellant het hoger beroep. Naar de mening van appellant had de rechtbank niet zelf in de zaak mogen voorzien, nu er na vernietiging van het bestreden besluit nog diverse beslissingen mogelijk blijven.
De Raad overweegt als volgt.
In artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank - kort samengevat - de bevoegdheid gegeven zelf in de zaak te voorzien. Deze bevoegdheid kan - naar in de wetsgeschiedenis is opgenomen - in beginsel slechts worden gebruikt indien na vernietiging door de rechtbank rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. Zo een situatie doet zich hier niet voor.
Het hoger beroep van appellant slaagt mitsdien reeds hierom.
De Raad ziet geen aanleiding de opvatting van appellant dat het besluit van 18 november 2003 niet kan worden gehandhaafd niet te volgen. Dit besluit kan mitsdien evenmin in stand blijven.
Het is de Raad niet gebleken dat betrokkene voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, zodat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 18 november 2003 gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in eerste instantie betaalde griffierecht van € 31,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Gunter.
DK