[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 januari 2005, 04/604 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
Namens appellant heeft mr. A.P.A. Snijders, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Snijders voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Lagerweij.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant ontving met ingang van 21 december 1989 een uitkering ingevolge (onder meer) de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij gelegenheid van een door de Regio Politie Limburg Zuid in samenwerking met de FIOD-ECD verricht onderzoek naar de activiteiten op het woonwagenkamp van de familie [M.] aan de [adres] te [Plaatsnaam] is vastgesteld dat appellant aldaar werkzaam was. De afdeling Bijzonder Onderzoek van het Uwv heeft daarop, daarbij gebruik makend van gegevens afkomstig uit eerdergenoemd onderzoek, nader onderzoek gedaan naar de werkzaamheden en inkomsten van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 9 juli 2003. Uit dit rapport blijkt volgens het Uwv onder meer dat appellant in de periode van 1 oktober 2001 tot en met 3 februari 2003 werkzaamheden heeft verricht voor W. [M.] senior en in verband daarmee inkomsten heeft ontvangen, zonder dat hij hiervan mededeling heeft gedaan aan de uitkeringsafdeling van het Uwv. Op basis van de in het frauderapport neergelegde bevindingen heeft de arbeidsdeskundige P.J. Stienen in zijn rapport van 29 september 2003 aangenomen dat appellant in de eerdergenoemde periode vijf dagen per week, hele dagen werkzaam is geweest voor [M.]. Stienen heeft voorts - schattenderwijs - aangenomen dat appellant met de door hem verrichte werkzaamheden het wettelijk minimumloon heeft verdiend. Met inachtneming van deze uitgangspunten berekende Stienen de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 31,3%. Een en ander is uitgemond in een besluit van 22 oktober 2003, waarbij het Uwv appellant heeft meegedeeld dat zijn WAO-uitkering in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 1 oktober 2001 zal worden uitbetaald naar een (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (besluit 1), een besluit van 23 oktober 2003, waarbij het Uwv appellant heeft meegedeeld dat de anticumulatie met ingang van 4 februari 2003 een einde neemt (besluit 2) alsmede een besluit van 24 oktober 2003, waarbij het Uwv van appellant een bedrag van € 16.059,27 (bruto) aan over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 3 februari 2003 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terugvordert (besluit 3).
Namens appellant is (uitsluitend) tegen de besluiten 1 en 3 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen de besluiten 1 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten en het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, in de kern weergegeven, overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, dat onweersproken is gebleven dat appellant sedert 1 oktober 2001 inkomsten uit arbeid heeft genoten, dat op grond van de gedingstukken ook als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant gedurende hele dagen werkzaamheden heeft verricht voor [M.], dat de door appellant verrichte werkzaamheden in het economisch verkeer op waarde kunnen worden gewaardeerd en niet slechts marginaal waren, dat het billijk is dat het Uwv de door appellant verrichte werkzaamheden op het minimumloon heeft geschat en dat niet gebleken is van redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering heeft moeten afzien.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat hij juist vanwege zijn arbeidsongeschiktheid niet in staat is geweest arbeid te verrichten in de mate zoals door het Uwv aangenomen. Appellant heeft die arbeid niet in die omvang verricht en was daartoe ook niet in staat. Op basis van de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte argumenten houdt appellant staande dat zijn inkomsten veel lager zijn geweest en dat het teruggevorderde bedrag derhalve op een te hoog bedrag is vastgesteld.
De Raad oordeelt als volgt.
Bij het bestreden besluit is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het zogeheten anticumulatiebesluit van 22 oktober 2003 (besluit 1) en het daarmee samenhangende terugvorderingsbesluit van 24 oktober 2003 (besluit 3).
In het onderhavige geval is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, met betrekking tot het anticumulatiebesluit niet artikel 36a van de WAO - welk artikel betrekking heeft op besluiten tot herziening of intrekking van besluiten tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering of weigering van een zodanige uitkering - van toepassing, maar artikel 44 van de WAO. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil is dat appellant in de in geding zijnde periode werkzaamheden voor [M.] heeft verricht. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de vraag wat de omvang is geweest van die werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Appellant heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat hij in de eerdergenoemde periode hooguit vier tot vijf dagen per maand, onderscheidenlijk tien uur per week, heeft gewerkt voor [M.]. Dit blijkt volgens hem ook uit de door hem in eerste aanleg overgelegde salarisstroken over de jaren 2001 tot en met 2003. Ter zitting is nader toegelicht dat appellant weliswaar hele dagen aanwezig was bij [M.], maar dat van werken eigenlijk geen sprake was. Appellant “hing maar wat rond” op het terrein van [M.]. De Raad kan appellant hierin echter niet volgen en is, evenals de rechtbank, van oordeel dat op grond van de gedingstukken genoegzaam is komen vast te staan dat appellant in de meergenoemde periode gedurende hele dagen werkzaamheden heeft verricht voor [M.]. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellant op 22 mei 2003 ten overstaan van J.J.M. Ubachs, opsporingsfunctionaris in dienst van het Uwv, afgelegde verklaring, onder meer inhoudend dat hij iedere dag op het bedrijf van [M.] aanwezig was, meestal van 7 uur ’s ochtends tot 4 of 6 uur ‘s middags, en daar diverse werkzaamheden verrichtte en op de winkel paste. Appellant is nadien, bij gelegenheid van de op 14 januari 2004 gehouden hoorzitting, van deze verklaringen teruggekomen. De Raad ziet evenwel geen aanleiding om aan de juistheid van de door appellant op 22 mei 2003 afgelegde verklaringen te twijfelen. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek naar de rechtmatigheid van uitkeringen afgelegde verklaringen mag worden afgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde, zeker wanneer dat niet direct nadien gebeurt, weinig betekenis kan worden toegekend. Appellant heeft zijn latere verklaringen bovendien niet gestaafd met enig (begin van) bewijs. Appellants stelling dat hij meer als tijdverdrijf dan om te werken aanwezig was op het terrein van [M.], komt de Raad in het licht van de gedingstukken niet geloofwaardig voor. Uit het dossier blijkt immers dat appellant zich bezighield met onder meer de verkoop van allerlei goederen, opruimwerkzaamheden, bijvullen of sorteren van spullen en het “op de zaak passen”. De Raad is van oordeel dat daarmee sprake is van arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Daaraan kan overigens niet afdoen dat, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting heeft beklemtoond, er slechts af en toe klanten kwamen, wat er van dit laatste ook zij.
De Raad moet vervolgens vaststellen dat appellant zijn werkzaamheden en daaruit voortvloeiende inkomsten, in welke omvang dan ook, niet onverwijld eigener beweging aan het Uwv heeft gemeld. Het betoog van appellant dat hij zou hebben voldaan aan zijn mededelingsplicht uit hoofde van artikel 80 van de WAO, aangezien hij de uit de werkzaamheden voor [M.] voortvloeiende inkomsten via zijn werkgever zou hebben opgegeven, ziet de Raad niet slagen. Appellant doelt kennelijk op de door zijn werkgever gedane - zogeheten - ‘Melding Sociale Verzekeringen’. De Raad is evenwel van oordeel dat het doen van een dergelijke melding niet op één lijn kan worden gesteld met het voldoen aan de op een verzekerde rustende inlichtingenplicht.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 februari 1988, RSV 1988/240, heeft het achterwege laten door een verzekerde van de op hem rustende verplichting om onverwijld eigener beweging mededeling te doen aan het bevoegde uitkeringsorgaan van (onder meer) neveninkomsten (onder meer) tot consequentie dat hij, bij gebreke van betrouwbare en verifieerbare schriftelijke gegevens omtrent zijn loon (bijvoorbeeld de loonadministratie van de werkgever), het risico op zich laadt dat het uitvoeringsorgaan, zoals in casu, achteraf de bedragen schattenderwijs vaststelt. Uiteraard staat het de belanghebbende vrij om, ook achteraf, de stelling te betrekken dat die bedragen niet overeenkomen met de werkelijkheid. Die stelling zal hij dan evenwel moeten ondersteunen door het in geding brengen van ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare gegevens die in een andere richting wijzen.
In het onderhavige geval heeft appellant het Uwv op geen enkele wijze mededeling gedaan van zijn werkzaamheden en inkomsten. Appellant is bovendien eerst naar aanleiding van de hiervoor weergegeven aanname door de arbeidsdeskundige Stienen gekomen met enige op zijn werkzaamheden en inkomsten betrekking hebbende gegevens van feitelijke aard. Met de door hem overgelegde salarisstroken is appellant er naar het oordeel van de Raad evenwel niet in geslaagd gegevens aan te dragen ten bewijze van zijn stelling dat het door de arbeidsdeskundige vastgestelde bedrag niet overeenkomt met de werkelijkheid. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het op deze loonstaten vermelde zeer kleine aantal loondagen in het geheel niet strookt met het aantal dagen dat hij volgens zijn eigen verklaringen op het bedrijf van [M.] aanwezig was. Appellant heeft voorts geen andere gegevens aangedragen, bijvoorbeeld bankafschriften of een verklaring van de belastingdienst, waaruit blijkt dat (slechts) de op de loonstaten vermelde bedragen daadwerkelijk door hem ontvangen zijn. Appellants stelling dat hij, medisch gezien, geen volwaardige kracht was en niet kan hebben gewerkt in de door het Uwv aangenomen omvang, wordt voorts weersproken door zijn veelvuldige aanwezigheid op het bedrijf, zodat de Raad aan die stelling voorbij gaat. Al met al ziet de Raad onvoldoende grond om het door het Uwv geschatte bedrag voor onjuist te houden. In dit geval is bovendien genoegzaam voldaan aan het in de rechtspraak van de Raad besloten vereiste dat aan een schatting als de onderhavige voldoende onderzoek vooraf zal moeten gaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid zal moeten worden betracht teneinde tot een vaststelling te kunnen komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. In aanmerking nemend het aantal uren dat appellant werkzaam was acht de Raad hem met de onderhavige schatting dat hij daarmee het wettelijk minimumloon heeft verdiend, niet tekort gedaan.
Waar het gaat om de aan de toepassing van artikel 44 van de WAO verbonden terugwerkende kracht overweegt de Raad dat zodanige terugwerkende kracht volgens zijn vaste rechtspraak in het algemeen in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering (mede) het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het uitvoeringsorgaan een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien het destijds de juiste feiten had gekend. Nu appellant het Uwv in het geheel niet op de hoogte heeft gesteld van zijn voor [M.] verrichte werkzaamheden, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad zonder in strijd te komen met de rechtszekerheid met terugwerkende kracht toepassing kunnen geven aan artikel 44 van de WAO. De slotsom is dat de in bezwaar gehandhaafde beslissing tot anticumulatie de toetsing in rechte kan doorstaan.
Hiermee staat vast het Uwv aan appellant over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 3 februari 2003 onverschuldigd uitkering heeft betaald. Op grond van artikel 57 van de WAO was het Uwv dan ook verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan.
De Raad stelt vast dat appellant tegen het bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van besluit 3, in hoger beroep - evenals trouwens in eerste aanleg - geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd. De Raad ziet ook overigens geen grond het bestreden besluit op dit punt voor onjuist te houden. Ook dit onderdeel van het bestreden besluit kan de toetsing in rechte derhalve doorstaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het met enige verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.