05/1050 WAO + 05/4892 WAO + 06/2943 WAO
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 13 januari 2005, 04/228, onderscheidenlijk 7 juli 2005, 04/2180 en
11 april 2006, 05/2065 (hierna: uitspraak 1, respectievelijk uitspraak 2 en uitspraak 3),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen uitspraak 1 en heeft H.J.A. Aerts, werkzaam bij het advocatenkantoor Delescen en Scheers te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken 2 en 3.
Het Uwv heeft in alle drie gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in deze drie gedingen gevoegd plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. van Boelen.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft appellant verzocht de zitting te verdagen in verband met een ziekenhuisopname. Omdat de gemachtigden van appellant reeds bij brief van 3 januari 2007 aan de Raad hadden bericht dat zij en appellant in de zaken 05/1050 en 05/4892 niet ter zitting zouden verschijnen heeft de griffier van de Raad op 11 januari 2007 telefonisch contact gezocht met appellant. De griffier heeft appellant aanbevolen contact op te nemen met zijn gemachtigden en heeft voorts meegedeeld dat in beginsel wordt afgegaan op de brief van de gemachtigden. Vervolgens heeft de gemachtigde Aerts op
612 januari 2007 telefonisch aan de griffier meegedeeld, dat hij contact heeft gehad met appellant, dat hij appellant heeft meegedeeld dat alle drie de zaken voldoende zijn toegelicht, dat er geen reden is voor uitstel van de behandeling ter zitting en dat de gemachtigden niet zelf ter zitting zullen verschijnen. Vervolgens heeft appellant bij brief van 11 januari 2007, blijkens het poststempel verzonden op 14 januari 2007 en ingekomen bij de Raad op 16 januari 2007, zijn verzoek herhaald.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken en met name op de hiervoor vermelde brief van de gemachtigden van appellant, waarvan de Raad overigens aanneemt dat deze ook betrekking heeft op het geding met het nummer 06/2943 WAO, en in aanmerking genomen het telefonisch contact met gemachtigde Aerts, heeft de Raad in de verzoeken van appellant geen aanleiding gezien de mondelinge behandeling van de onderhavige gedingen te verdagen.
De Raad overweegt voorts dat appellant laatstelijk werkzaam was als machine-operator toen hij zich op 22 februari 2001 ziek meldde met gewrichtspijnen, met name aan de lage rug en benen, en vermoeidheid. Bij besluit van 10 januari 2003 heeft het Uwv aan appellant, nadat hij de wettelijke wachttijd op 20 februari 2002 had doorlopen, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat appellant in aansluiting op deze periode minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel ingesteld.
De Raad zal eerst zijn oordeel geven over uitspraak 1 en vervolgens over de uitspraken 2 en 3.
Het oordeel van de Raad over uitspraak 1.
Appellant heeft zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij brief van 27 mei 2003. Naar aanleiding hiervan heeft de verzekeringsarts J. Schrijen appellant op 8 juli 2003 onderzocht. Blijkens het rapport van zijn onderzoek van dezelfde datum stelde Schrijen vast dat er in verband met zijn rug- en moeheidsklachten toegenomen lichamelijke en psychische beperkingen waren en dat als eerste dag van deze toename 15 mei 2003 kon worden aangenomen. Schrijen legde zijn bevindingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 september 2003. Bij het arbeidskundig onderzoek op 16 september 2003 werd vervolgens vastgesteld dat er na functieduiding geen verlies aan verdiencapaciteit was. Hierna nam het Uwv het primaire besluit van 17 september 2003, waarbij aan appellant, in aansluiting op het volmaken van de verkorte wachttijd van 4 weken op 11 juni 2003, een WAO-uitkering werd geweigerd.
Naar aanleiding van het tegen evengenoemd primair besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts K. Corten op 5 januari 2004 gerapporteerd. Corten had daarbij de beschikking over informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, revalidatiearts en de huisarts en zij concludeerde hieruit dat tot op dat moment ter verklaring van de ernst van de klachten van appellant geen dan wel onvoldoende objectiveerbare afwijkingen konden worden aangetoond om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Voorts achtte zij een urenbeperking ook niet aangewezen. Verder concludeerde zij dat Schrijen in de FML voldoende rekening had gehouden met de toegenomen klachten door meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 12 december 2002. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 8 januari 2004 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv naar aanleiding van een vraagstelling van de rechtbank bij brief van 13 september 2004 de rapporten van Corten van 31 augustus 2004 en van de bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Dijks-Leentjens van 13 september 2004 overgelegd. In deze rapporten is een nadere motivering gegeven voor de al dan niet aanvaardbaarheid van de belastende aspecten van de geduide functies in het licht van de voor appellant geldende FML. Dit leidde er blijkens het rapport van Dijks-Leentjens toe dat de bij de primaire beoordeling gebruikte functie vleeswarenmaker, slachter (SBC-code 271070) gehandhaafd kon blijven, maar dat de functies metaalbewerker en sjouwer, opperman, hulpbouwvakker dienden te vervallen en te worden vervangen door de reservefuncties inpakker (SBC-code 111190) en controleur, tester (SBC-code 267060). Dijks-Leentjens berekende voorts dat een en ander geen gevolgen had voor de bij besluit 1 gehandhaafde mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Bij uitspraak 1 verklaarde de rechtbank het beroep van appellant gegrond, vernietigde zij besluit 1 en bepaalde zij dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand blijven. Tevens gaf de rechtbank beslissingen omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. Aan de vernietiging van besluit 1 legde de rechtbank in het licht van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN: AR4718) ten grondslag dat eerst in de beroepsfase uiteindelijk de gewenst geachte onderbouwing, toelichting en/of motivering is gegeven voor de bij besluit 1 gehandhaafde schatting met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De rechtsgevolgen van besluit 1 liet de rechtbank echter in stand omdat zij de medische grondslag van besluit 1 en de in beroep gegeven nadere arbeidskundige grondslag van besluit 1 op zichzelf als rechtens aanvaarbaar beoordeelde.
In hoger beroep zijn namens appellant in essentie de grieven herhaald, welke ook in eerdere fasen van de procedure zijn ingebracht. Deze komen er – kort gezegd – op neer dat appellant zich vanwege zijn lichamelijke beperkingen, alsmede zijn beperkingen om persoonlijk en sociaal te functioneren volledig arbeidsongeschikt acht.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971, AY9973, AY9974, AY9976, AY9980) betreffende het CBBS bij brief van 5 januari 2007 nog een rapport van Corten van 4 januari 2007 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 5 januari 2007 ingebracht.
De Raad heeft geen aanleiding gezien omtrent de medische grondslag van besluit 1 tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad laat daarbij wegen dat van de zijde van appellant in hoger beroep geen nadere informatie van medische aard, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector is ingebracht, die een ander licht zou kunnen werpen op de gezondheidstoestand van appellant en de voor hem geldende beperkingen op de datum in geding. De Raad tekent voorts nog aan dat de in het rapport van Corten geformuleerde wijzingen in de FML uitsluitend samenhangen met bij enkele onderdelen in die FML opgenomen zogeheten beperkende toelichtingen, maar niet een inhoudelijke aanscherping van de betreffende items in de FML beogen.
Vervolgens heeft Habets op basis hiervan vastgesteld dat de functie vleeswarenmaker, slachter niet kan worden gehandhaafd en dient te worden vervangen door de eerder als reservefunctie geselecteerde functie productiemedewerker (SBC-code 111180), waardoor het verlies aan verdienvermogen op de datum in geding uiteindelijk 8,75% bedraagt.
De Raad heeft ook geen aanleiding gezien het gestelde in het rapport van Habets voor onjuist te houden.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Het oordeel van de Raad over uitspraak 2
Appellant heeft zich bij een op 31 maart 2004 gedateerde aanvraag andermaal toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft Schrijen appellant op 3 mei 2004 onderzocht en in zijn rapport van dezelfde datum aangegeven dat er volgens appellant nog steeds rugpijnen zijn met functiebeperkingen en dat de moeheid nog steeds aanwezig is. Na lichamelijk en psychisch onderzoek concludeerde Schrijen dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn ten opzichte van zijn onderzoek op 8 juli 2003. Schrijen nam als eerste dag, waarop de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant betrekking heeft, 15 december 2003 aan en stelde vast dat er geen sprake is van enige vorm van toegenomen arbeidsongeschiktheid, zodat de FML van 9 september 2003 nog van toepassing is. Vervolgens werd bij arbeidskundig onderzoek op 16 juni 2004 na functieduiding berekend dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was. Hierna nam het Uwv – na intrekking van het identieke, maar anders gemotiveerde, besluit van 17 juni 2004 – het besluit van 19 juli 2004, waarbij aan appellant naar aanleiding van zijn melding van 31 maart 2004 WAO-uitkering werd geweigerd omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
In de bezwaarprocedure, waarin namens appellant is aangevoerd dat er in verband met zijn lichamelijke klachten en beperkingen geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot arbeid zijn, heeft de bezwaarverzekeringsarts T.J.W. Jansen na kennisneming van de beschikbare medische informatie in zijn rapport van 22 november 2004 het onderzoek van Schrijen onderschreven. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2004 (hierna: besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen besluit 2 bij uitspraak 2 ongegrond. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van besluit 2 en overwoog voorts dat uit vaste jurisprudentie van de Raad, waaronder de uitspraak van 11 (lees: 10) oktober 2003 (USZ 2003/343) kan worden opgemaakt dat, indien van een toename van de medische beperkingen niet kan worden gesproken, aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer wordt toegekomen. Om die reden liet de rechtbank dan ook de nadere toelichting op de arbeidskundige grondslag van besluit 2 in het bij de brief van het Uwv van 14 februari 2005 gevoegde arbeidskundig rapport bij de beoordeling van besluit 2 buiten beschouwing.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat door Schrijen en Jansen de ernst van zijn psychische en lichamelijke beperkingen is onderschat en dat hij als gevolg van zijn beperkingen als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Voorts kan de gemachtigde zich niet verenigen met de aan besluit 2 ten grondslag gelegde functies.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv onder verwijzing naar besluit 2 verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van besluit 2 anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Ook in hoger beroep zijn van de zijde van appellant geen medische gegevens, afkomstig van bijvoorbeeld de behandelend sector overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat voor appellant meer of andere beperkingen zouden moeten worden aangenomen op de bij besluit 2 in geding zijnde datum dan het Uwv heeft vastgesteld. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 overweegt de Raad dat namens appellant op de hoorzitting van 12 oktober 2004 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is verklaard dat het bezwaar zich beperkt tot de medische beoordeling. Gelet hierop en afgezien van hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen, heeft reeds te gelden dat bij de heroverweging in bezwaar geen plaats was – en dientengevolge ook niet in beroep en in hoger beroep – voor een beoordeling van de arbeidskundige kant van het primaire besluit van 19 juli 2004.
De Raad komt tot de slotsom dat uitspraak 2 met inachtneming van het vorenstaande dient te worden bevestigd.
Het oordeel van de Raad over uitspraak 3.
Appellant heeft zich op 22 december 2004 nogmaals toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In zijn rapport van 29 maart 2005 concludeerde Schrijen na onderzoek dat er, uitgaande van 15 december 2004 als eerste dag van veronderstelde toename van de beperkingen, geen periode aan te wijzen was dat appellant langer dan 4 weken toegenomen arbeidsongeschikt is geweest en dat de bijgevoegde FML, VA-mutatiedatum 29 maart 2005, ongewijzigd was. Vervolgens werd bij arbeidskundig onderzoek op 1 april 2005 na functieduiding wederom vastgesteld dat er geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit. Hierna weigerde het Uwv bij besluit van 1 april 2005 aan appellant een WAO-uitkering omdat de arbeidsongeschiktheid sedert 15 december 2004 niet voortkwam uit dezelfde oorzaak in verband waarmee eerder na de wachttijd van 52 weken uitkering geen arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld.
In de bezwaarprocedure, waarin namens appellant in het aanvullend bezwaarschrift is gesteld dat de ingebrachte bezwaren uitsluitend van medische aard zijn, onderschreef de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes, die de beschikking kreeg over informatie van de behandelend reumatoloog van 19 maart 2003 en 27 juli 2005, in zijn rapport van 22 augustus 2005 de medische beoordeling van Schrijen. In een aanvullend rapport van 30 augustus 2005 gaf Heijltjes aan dat Schrijen in punt 5 van zijn rapport wel spreekt van toegenomen beperkingen maar dat dit alleen betrekking heeft op de datum van ziekmelding en dat de belastbaarheid in grote lijnen ongewijzigd en zeker niet toegenomen was. Wel zijn, aldus Heijltjes, in de volgens Schrijen ongewijzigde FML enkele nuanceringen aangebracht op de onderdelen 2.8.0 (omgaan met conflicten), 4.10.1 (buigen) en 5.3.1 (staan). Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 5 september 2005 (hierna: besluit 3) met aanhaling van Heijltjes het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2005 ongegrond.
De rechtbank onderschreef in uitspraak 3 de medische grondslag van besluit 3. Daarbij gaf zij aan dat Schrijen in de FML van 29 maart 2005 enkele veranderingen/nuanceringen had aangebracht ten opzichte van de FML van 9 september 2003, doch dat zulks bij nadere beschouwing niet betekent dat sprake was van toegenomen beperkingen. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van besluit 3 overwoog de rechtbank als zij deed in uitspraak 2 over besluit 2.
Gelet op een en ander verklaarde de rechtbank het beroep tegen besluit 3 ongegrond.
In hoger beroep tegen uitspraak 3 zijn namens appellant de eerder ingebrachte medische bezwaren herhaald.
De Raad heeft wat betreft de medische grondslag van besluit 3, geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Hij verwijst hiervoor in de eerste plaats naar hetgeen hij omtrent de medische grondslag van besluit 2 in uitspraak 2 heeft overwogen. Voorts is ook de Raad gebleken dat de door Heijltjes vermelde nuanceringen in de FML van 29 maart 2005 hetzij lichtere beperkingen (2.8 en 5.3) hetzij een andere formulering van op zich dezelfde beperking (3.10) inhouden, zodat de rechtbank terecht concludeerde dat geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de FML van 9 september 2003.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 3 verwijst de Raad, gelet op de hiervoor vermelde beperking van het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2005 tot de medische kant daarvan, naar hetgeen hij in uitspraak 2 over die grondslag heeft overwogen.
Uit het vorenstaande volgt dat ook uitspraak 3 dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad in deze gedingen ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de uitspraken 1, 2 en 3.
Deze uitspraak is gegeven door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.