ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-971 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WAO-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 januari 2005. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van appellant vernietigd, omdat het medisch onderzoek niet aan de eisen van zorgvuldigheid voldeed. Appellant had betrokkene, die psychische klachten had, een WAO-uitkering geweigerd op basis van de conclusie dat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Betrokkene had bezwaar gemaakt, waarbij zij stelde dat haar medische beperkingen zodanig waren dat zij niet in staat was om de geduide functies te vervullen. De bezwaarverzekeringsarts had betrokkene als arbeidsgeschikt beoordeeld, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek was gedaan naar haar medische situatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De Raad stelde vast dat de bezwaarverzekeringsarts beschikte over relevante medische informatie en dat er geen aanleiding was om nadere informatie in te winnen. De Raad oordeelde dat de door appellant aangenomen beperkingen bij betrokkene correct waren vastgesteld en dat er geen medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven tot twijfel over haar arbeidsmogelijkheden. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het inleidend beroep ongegrond, waarmee de weigering van de WAO-uitkering door appellant werd bevestigd.

Uitspraak

05/971 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 januari 2005, 04/985 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G. Nymeijer, advocaat te Geleen, van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J. Lagerweij. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Nymeijer, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene was laatstelijk werkzaam als incassomedewerkster en is op 28 november 2002 voor deze werkzaamheden uitgevallen met psychische klachten. In het kader van de beoordeling van haar aanspraken op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is betrokkene op 6 oktober 2003 onderzocht door de verzekeringsarts R. Leboux. Deze sprak in zijn rapportage van dezelfde datum van sociale angstklachten bij een vrouw met een perfectionistische persoonlijkheidsstructuur en van vermijdingsgedrag. In verband hiermee formuleerde hij een aantal beperkingen, hetgeen uitwerking vond in de Functionele Mogelijkheden Lijst van eveneens 6 oktober 2003. Op basis hiervan en met behulp van het zogeheten Claim Beoordeling- en Borgingssysteem berekende de arbeidsdeskundige
B. Heutmekers in zijn rapport van 13 november 2003, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende van de door hem geselecteerde functies, het verlies aan verdiencapaciteit van betrokkene. Zijn conclusie was dat geen sprake was van enig voor de toepassing van de WAO relevant loonverlies.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft appellant daarop geweigerd betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen, onder overweging dat betrokkene, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 26 november 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat haar medische beperkingen van dien aard zijn dat zij geen van de als geschikt voor haar geduide functies kan vervullen. Betrokkene heeft verder naar voren gebracht dat de geduide functies haar in verband met haar opleiding en vroegere werkzaamheden in redelijkheid niet zijn op te dragen. Bij gelegenheid van de hoorzitting, welke plaatsvond in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker, heeft betrokkene voorts gewag gemaakt van haar aanmelding bij het RIAGG voor een nog op te starten behandeling. Na afloop van de hoorzitting heeft betrokkene een verslag van het intakegesprek bij het RIAGG overgelegd.
In haar rapport van 15 april 2004 sprak Jonker van een problematiek van neurotische aard, waarop betrokkene enige malen heeft gereageerd met depressieve klachten. Op dat moment achtte zij betrokkene niet depressief, althans niet in belangrijke mate. Het beeld werd volgens haar gekenmerkt door de neurotische klachten ten gevolge van in de persoon van betrokkene gelegen factoren. Jonker achtte betrokkene zeker tot arbeid in staat; zij was van mening dat daarvan zelfs een belangrijke gezondheidsbevorderende werking kon uitgaan. Concluderend zag zij geen medische argumenten om af te wijken van de primaire medische beoordeling.
Bij besluit van 24 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen, daarbij betrokkene aanduidend als eiseres:
“Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt mee, dat een medisch oordeel inzake de beperkingen gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank acht voor de vraag of sprake is geweest van een dusdanig onderzoek de brief van 11 juni 2003 van arts D.T. Overbeek en psychiater K. Schruers van het Academisch AngstCentrum van belang waarin deze aangeven dat eiseres aan zichzelf zeer hoge eisen stelt en op uitgebreide schaal sociale situaties vermijdt. Als eiseres bereid is om haar streefniveau bij te stellen, is de prognose redelijk gunstig. Uit een verslag van het intakegesprek bij het RIAGG d.d. 28 januari 2004, welke eiseres na de hoorzitting heeft besloten te overleggen, blijkt voorts dat bij eiseres door O.K. Nouri de diagnose sociale fobie is gesteld, gegeneraliseerd en een depressieve stoornis, eenmalig, gedeeltelijk in remissie of misschien chronisch. Temeer nu blijkens het intakeverslag van 28 januari 2004 onduidelijkheid bestaat omtrent de vraag of depressie chronisch is en in dat verslag een voorstel is gedaan voor een therapie bij het RIAGG van 20 sessies, had het op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen nader te onderzoeken of de prognose van het Academisch AngstCentrum zich reeds op de datum in geding had gerealiseerd. De conclusie van de bezwaarverzekeringsarts dat eiseres momenteel niet depressief is, althans niet in belangrijke mate, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan een zorgvuldig onderzoek zoals vereist is in het kader van de Awb. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de besluitvorming niet voldoet aan de eisen van het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.”
Het hoger beroep van appellant keert zich tegen dit oordeel. Appellant heeft erop gewezen dat de primaire verzekeringsarts bij zijn onderzoek beschikte over de gegevens, neergelegd in de door de rechtbank aangehaalde brief van het Academisch AngstCentrum van 11 juni 2003, en dat de bezwaarverzekeringsarts in het kader van haar heroverweging heeft kennisgenomen van het verslag van het intakegesprek bij het RIAGG van 28 januari 2004. Naar de mening van appellant kan onder deze omstandigheden niet worden staande gehouden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Volgens appellant volgt uit de rechtspraak van de Raad dat verzekeringsartsen in beginsel mogen varen op hun eigen oordeel. Appellant heeft ten slotte verwezen naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 10 februari 2005. Jonker benadrukt daarin dat noch de primaire verzekeringsarts, noch zijzelf, noch de intake-medewerker van het RIAGG iets bijzonders hebben opgemerkt aan de stemming van belanghebbende. Jonker omschrijft betrokkene als iemand die zich goed wist te presenteren, hooguit een onzekere, faalangstige indruk, maar absoluut geen depressieve indruk maakte. Jonker acht overigens niet van belang of sprake was van een chronisch depressief beeld bij betrokkene; het hebben van een lichte tot matige depressie is volgens haar op zichzelf nog geen reden om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Jonker beklemtoont ten slotte dat de aan een eventueel op de datum in geding aanwezige depressie verbonden beperkingen ruimschoots vallen binnen het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon.
Betrokkene heeft zich in het verweerschrift - kort gezegd - geschaard achter het oordeel van de rechtbank.
De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding om te onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 13 december 2004 geschorst tot een nader door de rechtbank te bepalen tijdstip en bepaald dat het vooronderzoek werd hervat. Redengevend hiertoe was een door de rechtbank op dat moment voorgestane vraagstelling aan de behandelend psycholoog van betrokkene. In verband hiermee heeft de rechtbank betrokkene toestemming gevraagd om bij de behandelende sector medische informatie omtrent betrokkene op te vragen, welke toestemming betrokkene bij brief van 28 december 2004 heeft verleend. Vervolgens heeft de rechtbank partijen op 17 januari 2005 bericht dat zij na bestudering van het dossier heeft besloten uitspraak te doen. Vervolgens heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak gedaan.
De Raad overweegt het volgende.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst. Artikel 8:64, derde lid, van de Awb bepaalt in dat geval dat de zaak op de nadere zitting wordt hervat in de stand waarin zij zich bevond. Op grond van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft. Voorwaarde voor de uitoefening van deze bevoegdheid is evenwel dat partijen hiervoor toestemming hebben gegeven. Deze toestemming ontbreekt in het onderhavige geval. De aangevallen uitspraak is daarom gedaan in strijd met artikel 8:64, derde en vijfde lid, van de Awb. Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad overweegt naar aanleiding van het hoger beroep van appellant voorts het volgende.
Naar de rechtbank op zichzelf met juistheid heeft vooropgesteld, dient een medisch oordeel inzake de beperkingen van een verzekerde te zijn gebaseerd op een volledig en voldoende medisch onderzoek. Volgens vaste jurisprudentie - verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 3 februari 2004, gepubliceerd in USZ 2004/105 - kan het niet inwinnen van informatie bij de (voorheen) behandelend arts(en) meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet; het niet inwinnen van deze informatie brengt evenwel niet zonder meer, in alle gevallen mee dat het onderzoek als onzorgvuldig moet worden beoordeeld.
De Raad is - anders dan de rechtbank - evenwel van oordeel dat het medisch onderzoek in het onderhavige geval zorgvuldig en volledig geweest. In dit verband wijst de Raad mede op zijn eerdere jurisprudentie - verwezen wordt naar zijn uitspraak van 16 september 2003, gepubliceerd in AB 2003/449 - waaruit volgt dat raadpleging van de behandelende sector is aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over diens beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de (bezwaar)verzekeringsarts geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant de beschikking had over voormelde brief van het Academisch AngstCentrum en van het intake-verslag van het RIAGG, en dat uit die stukken niet een afwijkend standpunt over de arbeidsbeperkingen van betrokkene naar voren komt. In eerstgenoemde brief wordt de verwachting uitgesproken dat vanaf september 2003 - derhalve kort voor de datum hier in geding - werkhervatting een goede gelegenheid zou bieden voor oefensituaties, hetgeen zeker niet in tegenspraak is met de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts over de arbeidsmogelijkheden van betrokkene. In het intake-verslag van het RIAGG wordt voorts geen oordeel gegeven over de arbeidsmogelijkheden van betrokkene. De Raad is al met al van oordeel dat de door de rechtbank gebezigde vernietigingsgrond niet houdbaar is, zodat het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak ook op deze grond voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad heeft zich vervolgens beraden op de vraag of na vernietiging van de aangevallen uitspraak de zaak naar de rechtbank moet worden teruggewezen.
In aanmerking nemend dat de zaak naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, bestaat er naar het oordeel van de Raad geen twijfel over de juistheid van de door appellant ten aanzien van betrokkene vastgestelde beperkingen. Betrokkene heeft in rechte ook geen nadere medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot zodanige twijfel of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door appellant aangenomen beperkingen bij betrokkene ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat betrokkene de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. Naar het oordeel van de Raad heeft de arbeidsdeskundige Heutmekers in zijn rapport van 13 november 2003 voldoende inzichtelijk onderbouwd waarom de functies van machinebediende, textielproductenmaker en productiemedewerker industrie binnen de medische mogelijkheden van betrokkene blijven. Daarbij is van belang dat de arbeidsdeskundige bij zijn functieduiding specifiek het oog heeft gehad op functies/werksituaties waarin een nagenoeg solitaire inzet van betrokkene wordt gevraagd, zonder dwingende samenwerkingsverbanden en sterk wisselende omstandigheden. Aldus is - anders dan betrokkene in het bij de rechtbank ingediende beroepschrift heeft betoogd - uitdrukkelijk ook aandacht besteed aan het item samenwerken.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidende beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) K.J.S. Spaas
(get.) M. Gunter
TM