ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1800 WWB + 06 - 1801 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die gedurende verschillende perioden bijstand ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak kwam aan het licht na een nieuw onderzoek door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, dat informatie ontving van de Belastingdienst over een girorekening op naam van appellant met een aanzienlijk saldo. Daarnaast bleek appellant een motor geregistreerd te hebben en een loonbedrijf te hebben gehad, wat leidde tot twijfels over zijn recht op bijstand.

De Raad oordeelde dat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting, omdat hij geen afschriften van de girorekening had overgelegd, waardoor het College niet kon vaststellen of appellant recht had op bijstand. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van het College ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, op basis van de relevante artikelen van de Wet werk en bijstand (WWB).

De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat het saldo op de girorekening niet zijn vermogen betrof, en dat het College in redelijkheid tot zijn besluiten had kunnen komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

06/1800 WWB
06/1801 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 maart 2006, 05/159; 05/6270 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 16 januari 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is over de perioden van 24 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001, van 7 juni 2001 tot 1 juni 2002 en van
31 oktober 2002 tot 1 mei 2003 bijstand verleend ingevolge de Algemene bijstandswet ( Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Uit een onderzoek naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand is uit informatie van de Belastingdienst gebleken dat appellant op zijn naam een girorekening heeft met nummer [nummer girorekening], waarvan het saldo eind 2002 € 17.263,-- bedroeg. Voorts bleek uit informatie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer dat vanaf 3 december 2002 op naam van appellant een motor van het merk Kawasaki stond geregistreerd en verder bleek uit gegevens van de Kamer van Koophandel dat appellant van 2 januari 2003 tot 2 oktober 2003 een loonbedrijf op zijn naam had staan. Naar aanleiding van een en ander heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 2 september 2004 de bijstand over de periode van 7 juni 2001 tot en met 30 april 2003 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.482,79 van appellant terug te vorderen. Voorts is bij besluit van 24 mei 2005 de bijstand over de periode van 24 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.582,00 van appellant teruggevorderd.
Bij besluiten van 5 januari 2005 en 25 augustus 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 2 september 2004 en 24 mei 2005 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat het recht op bijstand gedurende de in geding zijnde perioden niet kan worden vastgesteld, onder meer omdat appellant geen afschriften heeft verstrekt van girorekening [nummer girorekening], waardoor geen inzicht is gegeven in de hoogte van het vermogen van appellant.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 5 januari 2005 en 25 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting een grond voor intrekking van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
Vaststaat dat vanaf 1 januari 2000 een girorekening met nummer [nummer girorekening] op naam van appellant heeft gestaan, waarvan blijkens informatie van de belastingdienst de saldi op 1 januari en 31 december van de jaren 2000 tot en met 2003 aanzienlijk varieerden en doorgaans boven het voor appellant van toepassing zijnde vrij te laten vermogen lagen. Desgevraagd heeft appellant niet voldaan aan het verzoek van het College om afschriften van deze rekening te overleggen teneinde inzicht te verkrijgen in het tussentijdse verloop van de saldi. Appellant heeft in hoofdzaak aangevoerd dat deze rekening weliswaar op zijn naam staat, doch dat een derde van zijn rekening gebruikt maakte en deze derde ook de beschikking heeft over de afschriften.
Naar aanleiding van de stelling van appellant merkt de Raad op dat naar vaste rechtspraak van de Raad het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Hij heeft zijn stelling niet met verifieerbare gegevens onderbouwd.
Nu appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting nimmer melding heeft gemaakt van deze rekening en de daarop staande saldi en, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, ook nadien geen duidelijkheid heeft verschaft over het verloop daarvan, acht de Raad met het College en de rechtbank reeds hierom de conclusie gerechtvaardigd dat het recht op bijstand over de in geding zijnde perioden niet kan worden vastgesteld.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de aan appellant over de periode van 7 juni 2001 tot en met 30 april 2003 en van 24 oktober 2000 tot en met 28 februari 2001 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de hiervoor genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Uit de door het College aan de Raad gezonden Beleid terug- en invordering zoals neergelegd in het Werkboek WWB blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellant gehandeld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in zijn geval van dit beleid af te wijken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) P.C. de Wit.