ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-915 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had zich op 29 augustus 1997 ziekgemeld met psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de WAO-schatting en de vraag of appellante arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts E.A.G. Hooiveld heeft appellante op 2 juni 2003 onderzocht en geconcludeerd dat zij vanaf die datum toegenomen benutbare mogelijkheden heeft. De arbeidsdeskundige B. Terpstra heeft op basis van de functionele mogelijkhedenlijst (FML) een verlies aan verdiencapaciteit van 3% berekend. Het Uwv heeft vervolgens de uitkering van appellante per 1 augustus 2003 ingetrokken. In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma bevestigd dat de medische onderbouwing van het primaire besluit voldoende is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat appellante in staat werd geacht tot het verrichten van gangbare arbeid. In hoger beroep herhaalt de gemachtigde van appellante haar standpunt, maar de Raad ziet geen aanknopingspunten om het bestreden besluit te weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. De uitspraak is gedaan op 27 februari 2007.

Uitspraak

05/915 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2005, 04/1746 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Ter onderbouwing van dat beroep heeft mr. De Jonge een rapportage van mevrouw Verhage van Instituut Psychosofia van 22 februari 2005 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend alsmede een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 6 april 2005.
Mr. De Jonge heeft bij brief van 26 juli 2006 gereageerd op het verweerschrift van het Uwv. Op deze reactie heeft het Uwv bij brief van 29 augustus 2006 gereageerd middels een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van Geest van 14 augustus 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Namens appellante is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich -zoals tevoren bericht- niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Zij heeft zich op
29 augustus 1997 met psychische klachten ziekgemeld en in aansluiting op de daarvoor geldende wachttijd ontving appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), deze werd laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In verband met een vijfdejaarsherbeoordeling heeft de verzekeringsarts E.A.G. Hooiveld op 2 juni 2003 appellante onderzocht en in zijn rapport van 16 juni 2003 aangegeven dat appellante arbitrair vanaf datum onderzoek toegenomen benutbare mogelijkheden heeft en functioneert op een niveau in het dagelijks leven dat in de functionele mogelijkheden lijst (FML) als “normaal” wordt beschouwd. Er bestonden volgens hem echter wel specifieke voorwaarden voor het persoonlijk en sociaal functioneren in arbeid die hij heeft neergelegd in de FML van 23 juni 2003. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 8 juli 2003 selecteerde de arbeidsdeskundige B. Terpstra blijkens haar rapport van 28 juli 2003 een aantal functies en berekende zij, uitgaande van het uurloon van de middelste van de drie hoogst verlonende functies het verlies aan verdiencapaciteit op 3%. Hierna nam het Uwv het primaire besluit van 6 augustus 2003, waarbij de uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2003 werd ingetrokken.
In de bezwaarprocedure heeft de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma op 12 februari 2004 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat de primaire oordeelsvorming voldoende onderbouwd is en dat de medische onderbouwing van het primaire besluit kan worden gehandhaafd. Naar aanleiding van nieuw ingebrachte medische informatie van de huisarts, de RIAGG, de neuroloog en de gynaecoloog heeft de bezwaarverzekeringsarts J.D. van de Nieuwe Giessen op 10 mei 2004 gerapporteerd dat er geen reden is af te wijken van de FML. Volgens Van de Nieuwe Giessen is de primaire oordeelsvorming voldoende onderbouwd en kan de medische onderbouwing van het primaire besluit worden gehandhaafd. Vervolgens verklaarde het Uwv bij het besluit van 14 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank het Uwv verzocht een toelichting te geven omtrent de geschiktheid van appellante voor alle geduide functies. De bezwaararbeidsdeskundige F. Swart heeft op 24 augustus 2004 nader toegelicht waarom de geduide functies passen binnen de functionele mogelijkheden van appellante. De rechtbank heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder andere overwogen dat zij geen reden ziet om het oordeel van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante op en na 1 augustus 2003 in staat te achten tot het verrichten van gangbare arbeid. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat appellante met ingang van 1 augustus 2003 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO en derhalve per die datum geen recht meer had op een uitkering ingevolge de WAO.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant haar in eerdere fasen van de procedure ingenomen standpunt in essentie herhaald.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Wat betreft de door de gemachtigde van appellante ingebrachte rapporten van mevrouw Verhage, voor zover deze berusten op de door haar gebezigde, maar in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoeksmethode, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn inmiddels dienaangaande gevormde vaste jurisprudentie. Voor zover mevrouw Verhage daarnaast en los van haar onderzoeksmethode argumenten heeft aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt van appellante met betrekking tot de voor haar vastgestelde belastbaarheid, heeft de Raad daarin geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat voor appellante meer dan wel zwaardere beperkingen zouden moeten gelden. De Raad overweegt daartoe dat bezwaarverzekeringsarts Van de Nieuwe Giessen nogmaals een lichamelijk onderzoek heeft verricht en voorts in de bezwaarprocedure de beschikking had over de beschikbaar gestelde informatie van de behandelend sector en deze heeft beschreven en gewogen, hetgeen hem niet bracht tot een andersluidende conclusie omtrent de belastbaarheid van appellante. De Raad kan noch uit de gegevens van de huisarts noch uit die van de psycholoog afleiden dat appellante op
1 augustus 2003 verdergaande beperkingen ondervond dan verzekeringsarts Hooiveld had vastgelegd in de FML. Van de zijde van appellante zijn ook in hoger beroep geen concrete punten uit de FML genoemd, waarin deze vastlegging is tekort geschoten. Met de gemachtigde van het Uwv is ook de Raad van oordeel dat de gemachtigde van appellante in hoger beroep met name in algemene zin bezwaren naar voren heeft gebracht tegen de uitgangspunten en methoden van het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Vergelijkbare, zij het in andere bewoordingen gestelde, kritiek klinkt ook door in bijvoorbeeld de rapporten van mevrouw Verhage waarnaar mr. De Jonge verwijst. Deze algemene bezwaren tegen het CBBS-systeem heeft de Raad in voorgaande uitspraken al op uitvoerige wijze verworpen zodat de Raad geen aanleiding ziet hier nog nader op deze stellingen in te gaan. De Raad overweegt verder dat, gelet op het hiervoor weergegeven onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, niet kan worden staande gehouden dat in de bezwaarprocedure niet een heroverweging van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden.
Ook overigens heeft de Raad, mede in het licht van artikel 8:69 van de Awb, geen aanknopingspunten gezien het bestreden besluit rechtens voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) S.R. Bagga.