[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 maart 2005, 2004/1795 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokken werknemer van appellante, [werknemer], heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Voorts heeft hij meegedeeld niet als partij aan het geding te willen deelnemen.
Bij brief van 29 december 2006 heeft het Uwv de Raad een afschrift doen toekomen van een nader besluit van 29 december 2006 (hierna: besluit 2) en verzocht dit besluit in de procedure te betrekken.
Bij brief van 5 januari 2007 heeft het Uwv de Raad een afschrift doen toekomen van een beslissing van 5 januari 2007 waarin een correctie in besluit 2 is aangebracht.
Bij brief van 11 januari 2007 heeft mr. E.G.M.G. Huntjens, advocaat te Heerlen, namens [werknemer] (hierna: betrokkene) gereageerd op besluit 2 en verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die betrokkene heeft gemaakt in beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellante is, met bericht, niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Betrokkene was werkzaam als chef werkplaats / monteur / receptiemedewerker in het bedrijf van appellante. Op 31 maart 2003 is hij voor zijn werk uitgevallen met klachten van vermoeidheid, misselijkheid en duizeligheid.
Bij besluit van 24 maart 2004 is aan betrokkene met ingang van 29 maart 2004, het einde van de wettelijke wachttijd, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Tegen dit besluit hebben zowel appellante als betrokkene bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 september 2004 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van zowel appellante als betrokkene ongegrond verklaard.
Uitsluitend appellante heeft tegen besluit 1 beroep ingesteld. Betrokkene heeft wel als partij aan de procedure deelgenomen en haar standpunt naar voren gebracht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de inkomsten die betrokkene als zelfstandige heeft met toepassing van artikel 44 van de WAO moet korten op diens uitkering en dat betrokkene gezien de ernstige medische problematiek volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellante heeft verder verwezen naar hetgeen zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Ten slotte heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van de procedure en tot een schadeloosstelling gelijk aan de wettelijke rente over de niet en dus te laat uitbetaalde uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit 2 zoals gecorrigeerd bij brief van 5 januari 2007 heeft het Uwv aan betrokkene alsnog met ingang van 29 maart 2004 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, toegekend. Nu met dit besluit niet geheel wordt tegemoetgekomen aan appellante, is het beroep op de voet van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen besluit 2.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van besluit 1, zodat zij nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over dit besluit.
Nu het Uwv met besluit 2 alsnog aan betrokkene een uitkering in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse heeft toegekend en daarmee is teruggekomen van besluit 1, is het hoger beroep tegen besluit 1 gegrond. De aangevallen uitspraak en besluit 1 dienen te worden vernietigd.
Voor toewijzing van de door appellante verzochte schadevergoeding ziet de Raad geen aanleiding. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de niet en dus te laat uitbetaalde uitkering. Dit is echter geen schade die appellante heeft geleden, nu het gaat om een uitkering die aan betrokkene moet worden betaald. Voor zover appellante zou hebben beoogd deze vergoeding ten behoeve van betrokkene te verzoeken, stelt de Raad vast dat niet is gebleken dat zij daartoe door betrokkene is gemachtigd. Het verzoek komt ook zo bezien niet voor toewijzing in aanmerking.
Met betrekking tot het beroep, voor zover dit is gericht tegen besluit 2, overweegt de Raad als volgt.
De grief dat het Uwv toepassing had dienen te geven aan artikel 44 van de WAO valt buiten de omvang van het geding, dat een geschil betreft over een besluit tot toekenning van een uitkering op grond van artikel 18 van de WAO en waarin geen beslissing is genomen over de toepassing van artikel 44 van de WAO.
Appellante heeft haar stelling dat betrokkene ten tijde van de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was slechts gemotiveerd door te wijzen op een latere melding van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Het Uwv heeft echter terecht opgemerkt dat dit niet wil zeggen dat betrokkene per de datum in geding – 29 maart 2004 – volledig arbeidsongeschikt was. Voorts heeft appellante deze stelling niet met enig medisch gegeven onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de Uwv over de belastbaarheid van betrokkene ten tijde van de datum in geding. Hierbij wordt opgemerkt dat het alsnog vaststellen van een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage in besluit 2 het gevolg is van een nadere arbeidskundige beoordeling, neergelegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F.C. Schrijer van 21 december 2006, zonder dat het oordeel over de medische beperkingen van betrokkene is gewijzigd.
Het beroep, voor zover dit is gericht tegen besluit 2, is ongegrond.
In verband met de vernietiging van besluit 1 zijn termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Het verzoek van betrokkene om het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die hij in eerste aanleg heeft gemaakt komt niet voor inwilliging in aanmerking. Nu betrokkene geen hoger beroep heeft ingesteld en het geding in hoger beroep is begrensd door de door appellante opgeworpen grieven, is er geen plaats voor een inhoudelijke beoordeling van dit verzoek van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 december 2006 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van apellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 687,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.