[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 januari 2005, 04/217 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2007
Namens appellant heeft K.O. Brouwers, werkzaam bij Accountantskantoor De Boer B.V. te Marum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
Ten tijde als hier van belang ontving appellant, zelfstandig melkveehouder, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
In 2002 werd de fiscale winst van het bedrijf, waarin appellant werkzaam was, vastgesteld op € 74.310,-, waarin begrepen een bedrag van € 78.764,- voor de verkoop van een gedeelte van appellants melkquotum.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het Uwv besloten met toepassing van artikel 58 van de Waz in verband met genoemde winst de uitkering over het jaar 2002 niet te betalen.
In bezwaar heeft appellant gesteld dat de opbrengst van de verkoop moet worden gezien als voorschot op de staking van de onderneming in december 2003, in welk jaar de rest van het melkquotum is verkocht.
In een rapport van 3 februari 2004 heeft de bezwaararbeidsdeskundige H. Rosing geoordeeld dat de gerealiseerde winst uit de verkoop van een melkquotum niet buiten beschouwing kan blijven bij de toepassing van artikel 58 van de Waz. Appellant heeft wat betreft het jaar 2002 geen beroep gedaan op de stakingsaftrek bedoeld in de Wet Inkomstenbelasting 2001. De door appellant gemaakte fiscale keuze wordt door het Uwv in beginsel gevolgd bij de bepaling van de omvang van de winst.
Bij besluit van 5 februari 2004, verder: het bestreden besluit, is appellants bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich met het standpunt van het Uwv, dat de gemaakte fiscale keuze in beginsel beslissend is bij de bepaling van de omvang van de winst bij de toepassing van artikel 58 van de Waz, in het onderhavige geval kunnen verenigen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben partijen hun standpunten herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waz luidde ten tijde hier van belang als volgt:
1. Indien de verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheid niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
Niet in geschil is dat appellant in 2002 (enige) arbeid als bedoeld in artikel 58 van de Waz heeft verricht en evenmin dat de fiscaal verantwoorde nettowinst in 2002 € 74.310,- bedraagt en dat dit een hoger bedrag is dan het maatmaninkomen van appellant.
Met betrekking tot de zelfstandige geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt beschouwd, tenzij bijzondere omstandigheden afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigen.
Het feit dat tegenover de winst uit de verkoop van een gedeelte van het melkquotum geen arbeid staat, levert geen bijzondere omstandigheid op als hiervoor bedoeld. Vast staat dat er in 2002 sprake was van door appellant verrichte arbeid, wat er in beginsel toe leidt dat de behaalde nettowinst in zijn geheel als inkomen in de zin van artikel 58 WAZ in aanmerking wordt genomen.
Evenmin vormt een bijzondere omstandigheid dat het bedrijf eind 2003 volledig is opgeheven en dat niet over het jaar 2002 maar over het jaar 2003 om stakingsaftrek is verzocht omdat die aftrek slechts een keer wordt verleend en die aftrek in 2003, fiscaal gezien, voordeliger uitpakt.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2007.