[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 december 2004, 03-806 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2007
Namens appellante heeft mr. D.L. Kruijdenhof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft dit bij brieven van 2 mei 2005 – onder overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek van 28 april 2005 – onderscheidenlijk 6 december 2005 – onder overlegging van het rapport van de arbeidsdeskundige J.M.A. Pompe van 18 november 2005 – nader aangevuld.
Door middel van toezending per fax aan de Raad en de gemachtigde van appellant op 8 januari 2007 van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige A. Kuiper van 5 januari 2007 heeft het Uwv een op laatstgenoemde datum telefonisch gestelde vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Sowka.
Appellante was werkzaam als groepleidster en schoonmaakster voor onderscheidenlijk 28,5 en 7 uur per week toen zij zich op 16 oktober 1995 ziek meldde met psychische klachten. Bij besluit van een rechtsvoorganger van het Uwv van
30 september 1996 is appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd, met ingang van 9 oktober 1996, onder andere een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De verzekeringsarts drs. R.J. Maaskant heeft appellante in het kader van een medisch heronderzoek onderzocht op
29 januari 2001. In het rapport van dezelfde datum is aangegeven dat appellante geen last meer had van een depressieve stemming maar soms nog wel even down was. Maaskant stelde als diagnose een depressie met angstkenmerken in remissie en legde zijn bevindingen neer in een bij zijn rapport gevoegd belastbaarheidspatroon. Omdat volgens het Uwv in zijn brief aan appellante van 14 maart 2002 een schatting niet meer kon worden gebaseerd op evenbedoeld onderzoek van Maaskant, is appellante op 10 april 2002 nogmaals onderzocht, ditmaal door de verzekeringsarts H. Borninkhof. Blijkens het rapport van zijn onderzoek van dezelfde datum typeerde appellante haar psychische toestand op een vergelijkbare wijze als bij het onderzoek van Maaskant. Bij het psychisch onderzoek waren er volgens Borninkhof geen tekenen die wezen op een ernstige depressie, angsten of spanningen. Onder het stellen van de diagnose lichte depressieve stoornis bij persoonlijkheidstrekken achtte Borninkhof appellante beperkt voor een continu hoge werkdruk en conflicthantering. Borninkhof legde zijn bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst. De arbeidsdeskundige I.L.C. van Lier selecteerde op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 22 juli 2002 een aantal functies en berekende, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Hierna nam het Uwv zijn primaire besluit van 20 september 2002, waarbij de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 oktober 2002 werd ingetrokken.
In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts M. Solak in het rapport van 16 december 2002 het onderzoek en de conclusies van Borninkhof. Volgens Solak bevatte het door appellante ter beschikking gestelde journaal van de huisarts geen informatie over de psychische toestand van appellante en ook overigens geen relevante informatie. Volgens Solak was er, gezien het dagactiviteitenpatroon en de dagbesteding van appellante, ook geen reden voor een urenbeperking. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 17 januari 2003 het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 17 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog over de grief van appellante met betrekking tot de gang van zaken ten aanzien van het bieden aan haar van de gelegenheid te worden gehoord als volgt:
"Op grond van artikel 7:2, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) diende verweerder eiseres naar aanleiding van haar bezwaarschrift in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Eiseres heeft niet betwist dat verweerder haar in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Eiseres heeft daarop aangegeven geen gebruik te zullen
maken van deze gelegenheid. Nu eiseres in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord en zij uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar recht te worden gehoord, heeft verweerder in overeenstemming met artikel 7:3, aanhef en onder c, van het horen van eiseres afgezien. Er is geen verplichting voor verweerder bij het in de gelegenheid stellen te worden gehoord meer informatie over het verloop van een hoorzitting te verstrekken dan verweerder in het onderhavige geval heeft gedaan."
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit oordeelde de rechtbank dat uit de door appellante overgelegde informatie van de behandelend psychotherapeut niet was gebleken dat deze een afwijkende mening had inzake de medische beperkingen van appellante, zodat volgens de jurisprudentie raadpleging van deze behandelaar niet aangewezen was. De rechtbank zag voorts geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de medische advisering. Ten slotte wees de rechtbank de grief af dat appellante onvoldoende was geïnformeerd over de functieduiding. In dit verband wees de rechtbank op de brief van Van Lier van 1 augustus 2002 aan appellante met informatie omtrent die functieduiding en het rapport van Van Lier van 29 juli 2002 waaruit blijkt dat de functies met appellante zijn besproken.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de in eerste aanleg voorgedragen bezwaren ten aanzien van het horen en de medische grondslag van het bestreden besluit in essentie herhaald. Daaraan heeft zij toegevoegd dat de geduide functies niet passend zijn, dat appellante niet in staat is tot het vervullen van functies waarin het volgen van een aanvullende opleiding vereist is en dat verzuimd is het maatmanloon te verhogen ingevolge de Wet brutering overheidstoeslag.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanleiding heeft gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank over de grief van appellante inzake het gelegenheid bieden te worden gehoord op haar bezwaar. Naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wijst de Raad op de brief van het Uwv van 4 november 2002 aan appellante naar aanleiding van het door haar gemaakte bezwaar. In deze brief wordt appellante verzocht telefonisch contact op te nemen en wordt meegedeeld dat, indien zij dit niet doet, haar een uitnodiging voor de hoorzitting wordt gestuurd. Ten slotte is in deze brief het volgende vermeld: “Een hoorzitting is een gesprek tussen u en twee medewerkers van onze afdeling Bezwaar en Beroep waarin u uw bezwaar mondeling kunt toelichten”. Gelet op deze beknopte, maar op zichzelf correcte informatie, kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat appellante, toen zij, zoals in het bestreden besluit is vermeld, op
13 november 2002 meedeelde geen gebruik te willen maken van de gelegenheid te worden gehoord, bij gebrek aan informatie niet de bedoeling van een hoorzitting voor ogen stond of dat zij zich niet realiseerde wat de betekenis was van het recht waarvan zij afstand deed.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad evenmin aanleiding voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Hierbij tekent de Raad nog aan dat hij geen aanleiding heeft onjuist te achten de visie in het in hoger beroep overgelegde rapport van Van Glabbeek, inhoudende dat het in eerste aanleg overgelegde rapport van de appellante behandelende psycholoog-psychotherapeut drs. J. Smits van 2 september 2004, waarin onder meer is gesteld dat twee dagen werken voor appellante het maximaal haalbare is, geen medische argumenten bevat om af te wijken van het oordeel van Solak.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad in de eerste plaats dat blijkens het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van Pompe de onderhavige schatting uiteindelijk berust op de functies graafmachinebestuurder, laadschopbestuurder (SBC-code 263060), schilder, spuiter (SBC-code 262170) en productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) en dat evenmin sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit, indien wordt uitgegaan van een maatmaninkomen, dat met inbegrip van een verhoging van 1,9% ingevolge de Wet brutering overhevelingstoeslag wordt bepaald op € 11,42. Voorts ziet de Raad niet in dat appellante, gezien haar opleidingsniveau, niet in staat zou zijn het bij de eerstgenoemde functie vereiste diploma te halen. Daarbij wijst de Raad er op dat, voorzover de daarvoor benodigde theorielessen in de avonduren – en naar de Raad veronderstelt: in tijd van de werkgever – moeten worden gevolgd, die uren niet in strijd komen met de ten aanzien van appellante aangenomen beperkingen voor het werken in de nachtelijke uren. Verder overweegt de Raad dat in evengenoemd rapport van Pompe uitvoerig is toegelicht waarom de uiteindelijk geduide functies naar zijn oordeel, en anders dan appellante meent, voor haar passend zijn, terwijl op verzoek van de Raad de bezwaararbeidsdeskundige A. Kuiper in haar rapport van 5 januari 2007 nog in het bijzonder is ingegaan op de geschiktheid van de functie schilder, spuiter in het licht van het belastingsaspect reiken. Deze toelichtingen komen de Raad niet onjuist voor.
Nu de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit evenwel eerst in hoger beroep een toereikende motivering heeft gekregen, komt de Raad, gelet op hetgeen hij ter zake van die motivering heeft overwogen in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716 e.v.), tot de slotsom dat het bestreden besluit, dat voor 1 juli 2005 is genomen, dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb maar dat de rechtsgevolgen daarvan, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand kunnen worden gelaten. Een en ander leidt er toe dat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen wat betreft de proceskosten in hoger beroep door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, integenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.