[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2004, 03/2129 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 februari 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. M. Elfferich-Van der Woude.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Elfferich-Van der Woude. Voor het Uwv is verschenen mr. J.B. van der Horst.
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 28 maart 2003, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – aan appellante een WAJONG-uitkering heeft geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep op de in de uitspraak opgenomen overwegingen ongegrond verklaard. Voor een overzicht van de aan het besluit van 28 maart 2003 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep heeft appellante evenals in beroep gesteld dat haar beperkingen groter zijn dan is aangenomen, dat zij niet in staat is om een volledige werkweek vol te maken, dat zij in 2002 psychotherapie heeft gehad, dat haar klachten hebben geleid tot een medische indicatie voor een woning op de eerste of begane grond, dat de rechtbank in een procedure tegen de Informatie Beheer Groep meer beperkingen heeft aangenomen en dat in de praktijk 20 uur werken in een flexibel rooster het maximaal haalbare blijkt. Verder heeft appellante verzocht om benoeming van een deskundige – een psychiater – om te laten onderzoeken of appellante haar klachten simuleert.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante onzorgvuldig dan wel onjuist hebben vastgesteld. Uit het rapport van verzekeringsarts A.M. Schutte van 14 augustus 2002 en uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts J.W.R. Dijkstra van 6 maart 2003 volgt dat appellante op grond van haar met fibromyalgie samenhangende klachten beperkt is geacht.
Appellante heeft in het kader van haar stelling dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, gesteld dat zij in 2002 psychotherapie heeft gehad. Bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer heeft in zijn rapport van 9 februari 2005 aangegeven dat appellante vijf gesprekken heeft gevoerd met een psycholoog, doch dat van intensieve therapie en ernstig psychiatrisch lijden geen sprake was. Ook in het rapport van Schutte van 14 augustus 2002 is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent deze psychotherapie is de Raad niet gebleken dat de opvatting van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts omtrent de psychische gesteldheid van appellante onjuist is.
De Raad is van oordeel dat uit de medische indicatie voor een woning op de eerste of de begane grond of het oordeel van de rechtbank in de procedure tegen de Informatie Beheer Groep evenmin kan worden afgeleid dat het Uwv ten aanzien van appellante meer beperkingen had moeten aannemen. Dit omdat de in die zaken gegeven opvattingen niet hun grondslag vinden in het hier aan de orde zijnde beoordelingskader en uit deze opvattingen ook niet blijkt dat de (bezwaar)verzekeringsarts een medisch aspect heeft miskend.
Ook de stelling van appellante dat ten onrechte geen medische urenbeperking is aangenomen, faalt. Bezwaarverzekeringsarts Dijkstra heeft in zijn rapport van 6 maart 2003 aangegeven waarom voor appellante geen urenbeperking hoeft te gelden. Hij heeft daartoe overwogen dat in het geval van beperkingen voor het verrichten van arbeid in eerste instantie wordt gekeken naar de fysiek toegestane mogelijkheden. Pas wanneer ten aanzien van dat aspect geen verdere aanpassing meer mogelijk is, wordt bezien of aanpassing van de arbeidsduur aangewezen is. Voor appellante kon volgens bezwaarverzekeringsarts Dijkstra worden volstaan met beperking van de fysieke mogelijkheden. De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts op dat punt voor onjuist te houden. Voor het oordeel dat op basis van de klachten van appellante tot verdergaande beperkingen dan aangenomen moet worden gekomen, is dan ook geen plaats.
De Raad acht voorts geen noodzaak aanwezig om, zoals appellante heeft verzocht, een deskundige te laten onderzoeken of zij haar klachten simuleert, nu de Raad niet is gebleken dat het Uwv appellante simulatie heeft verweten.
Het is de Raad uitgaande van de op 16 augustus 2002 vastgestelde ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ niet gebleken dat appellante op de datum in geding, 25 februari 2002, niet in staat kon worden geacht tot het vervullen van de haar voorgehouden functies, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007.
(get) A.C.W. Ris-van Huussen.