ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4720 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar bezwaar tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen WAO-uitkering toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante, die werkzaam was als medewerkster in een visfabriek, meldde zich op 10 juni 2002 ziek met klachten van hoge bloeddruk, hoofdpijn, duizeligheid en vermoeidheid. De verzekeringsarts B.C.M. Admiraal heeft appellante op 19 mei 2003 onderzocht en vastgesteld dat zij functionele mogelijkheden heeft, maar beperkt is voor zware lichamelijke inspanning en hoge werkdruk. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv op 29 augustus 2003 besloten om geen WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.

Tijdens de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink de medische gegevens van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de onderbouwing van het primaire besluit voldoende was. De rechtbank heeft in eerste aanleg het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek zorgvuldig was en dat de medische oordelen voldoende onderbouwd waren. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere standpunten herhaald en de uitspraak van de rechtbank bekritiseerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien om de eerdere oordelen te herzien. De Raad heeft vastgesteld dat de rapporten van het Instituut Psychosofia niet de benodigde medische onderbouwing bieden en dat de eerdere jurisprudentie van de Raad nog steeds van toepassing is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om het bestreden besluit voor onjuist te houden.

Uitspraak

04/4720 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2004, 04/509 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Ter onderbouwing van dit beroep heeft mr. De Jonge een rapportage van mevrouw Verhage van Instituut Psychosofia van 13 september 2004 overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het Uwv bij brief van 6 november 2006 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink van 3 november 2006 ingezonden waarbij hij heeft gereageerd op de rapportage van mevrouw Verhage.
Bij brief van 27 december 2004 heeft de Raad het Uwv verzocht om aan te geven of zijn uitspraken van 9 november 2004, (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het bestreden besluit in te sturen. Het Uwv heeft middels de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer van 7 november 2006 op de hiervoor genoemde brief gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als medewerkster in een visfabriek toen zij zich op
10 juni 2002 ziek meldde met een hoge bloeddruk, hoofdpijn, duizeligheid en vermoeidheidsklachten.
De verzekeringsarts B.C.M. Admiraal heeft appellante op 19 mei 2003 op haar spreekuur onderzocht. Gezien de hoge bloeddruk met diverse klachten die vermoedelijk het gevolg hiervan zijn en de onduidelijkheid over het verdere specialistische beleid heeft Admiraal informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Op basis van de verkregen informatie heeft Admiraal gerapporteerd dat appellante functionele mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid maar dat zij beperkt is voor zware lichamelijke inspanning, voor hoge werkdruk en tempodruk en voor werken op gevaar opleverende plekken. Vervolgens zijn deze beperkingen vastgelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van 30 juli 2003. Op basis van de (K)FML en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 18 augustus 2003 vond arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige J. Welling plaats, waarbij blijkens diens rapport van 27 augustus 2003 na functieduiding geen verlies aan verdienvermogen werd vastgesteld. Vervolgens nam het Uwv het primaire besluit van 29 augustus 2003, waarbij aan appellante, in aansluiting op het volmaken van de wachttijd op 8 juni 2003, geen WAO-uitkering is toegekend aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was.
De in de bezwaarprocedure voorliggende medische gegevens met betrekking tot appellante van verzekeringsartsen, huisarts en de behandelend specialisten zijn in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink van 28 januari 2004 samengevat weergegeven. Volgens Weegink is de primaire oordeelsvorming voldoende onderbouwd en kan de medische onderbouwing van het primaire besluit worden gehandhaafd. Vervolgens verklaarde het Uwv bij het besluit van 29 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond.
Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank het Uwv verzocht een toelichting te geven omtrent de geschiktheid van appellante voor alle geduide functies. De bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer heeft op 18 mei 2004 gerapporteerd dat de functie van inpakker met sbc-code 111190 dient te vervallen en dat de functie van lederbewerker met sbc-code 272070 daarvoor in de plaats zal treden. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt dan 2,84% zodat dit niet leidt tot de toekenning van een WAO-uitkering. De rechtbank heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe onder andere overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, geeft naar het oordeel van de rechtbank geen reden de juistheid van het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Aan de namens appellante overgelegde rapporten van het Instituut Psychosofia hechtte de rechtbank niet die betekenis die appellante daaraan toegekend wenste te zien. In dit verband wees de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 28 december 2001 (USZ 2002,68), waaruit volgt dat ten aanzien van de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsbeperkingen geldt dat die op de in de reguliere geneeskunde gebruikelijke wijze dienen te worden vastgesteld, aan welk vereiste de rapporten van dit instituut niet voldoen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante voornamelijk haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen standpunten in essentie herhaald en heeft zij de aangevallen uitspraak bekritiseerd. Ter zitting heeft de gemachtigde daaraan toegevoegd dat de jurisprudentie van de Raad, die de rechtbank heeft aangehaald, inmiddels achterhaald is door de uitspraak van de Raad van 13 juli 2005 (LJN AT9828).
De Raad overweegt dat hij in zijn door de gemachtigde van appellante ter zitting vermelde uitspraak een onderscheid heeft gemaakt tussen rapporten van het Instituut Psychosofia welke zien op het door dit instituut verrichte onderzoek naar de bij een belanghebbende bestaande blokkades enerzijds en rapporten van dit instituut, waarin commentaar wordt geleverd op de gedingstukken anderzijds. Ten aanzien van de eerstbedoelde rapporten heeft de Raad ook in deze uitspraak verwezen naar zijn inmiddels vaste jurisprudentie. Wat betreft het commentaar op de gedingstukken bevattende rapporten heeft de Raad - kort gezegd - aangegeven dat deze relevante argumenten kunnen bevatten en dat het in dat opzicht geen verschil maakt of de gemachtigde zelf de argumenten bedenkt dan wel of zij zich daarbij laat adviseren door mevrouw Verhage van het Instituut Psychosofia. De eerder genoemde jurisprudentie van de Raad is, anders dan de gemachtigde meent, dan ook niet achterhaald door de uitspraak van 13 juli 2005 maar, uitsluitend als het gaat om het aanvoeren van medische beroepsgronden, verduidelijkt, hetgeen overigens ook reeds naar voren kwam in de uitspraak van de Raad van 13 april 2005 (LJN AT4323).
Ook overigens heeft de Raad in de rapporten van mevrouw Verhage geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat ten aanzien van appellante op de datum in geding zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
De Raad overweegt dat de gedingstukken geen aanknopingspunten opleveren, die hem nopen tot het geven van een ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft neergelegd. De Raad overweegt daartoe dat bezwaarverzekeringsarts Weegink in de bezwaarprocedure de beschikking had over de beschikbaar gestelde informatie van de behandelend sector en deze heeft beschreven en gewogen, hetgeen hem niet bracht tot een andersluidende conclusie omtrent de belastbaarheid van appellante dan Admiraal had vastgelegd in de FML. Van de zijde van appellante zijn ook in hoger beroep geen concrete punten genoemd, waarin deze vastlegging is tekort geschoten.
De Raad overweegt verder dat, gelet op het hiervoor weergegeven onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, niet kan worden staande gehouden dat in de bezwaarprocedure niet een heroverweging van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft plaatsgevonden.
De Raad heeft, mede in het licht van artikel 8:69 van de Awb, geen aanknopingspunten gezien om het bestreden besluit voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.
JL