ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9214

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5176 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om een WAO-uitkering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn arbeidsongeschiktheid tijdens de periode waarin hij voor de WAO verzekerd was. Appellant had van 1965 tot 1972 in Nederland gewerkt en keerde daarna terug naar Marokko. In juni 1997 verzocht hij het Uwv om een WAO-uitkering, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat er geen eerste arbeidsongeschiktheidsdag kon worden vastgesteld en dat er geen onafgebroken periode van 52 weken van arbeidsongeschiktheid was. Dit leidde tot een afwijzing van zijn aanvraag.

De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd opgemerkt dat de lange periode tussen het intreden van de arbeidsongeschiktheid en de melding daarvan bij het uitvoeringsorgaan voor rekening van appellant kwam. De rechtbank vond de medische informatie die appellant had overgelegd onvoldoende om te concluderen dat hij arbeidsongeschikt was geworden tijdens zijn verzekerde periode. De Centrale Raad van Beroep heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de argumenten van appellant in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten boden die tot een ander oordeel konden leiden.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door H.J. Simon, met A. Kovács als griffier, en vond plaats in het openbaar op 23 februari 2007.

Uitspraak

04/5176 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2003, 03/87 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 23 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007. Appellant is, onder toezending van het formulier proceskosten, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiser heeft naar eigen zeggen van 1965 tot 1972 in Nederland gewerkt. Vervolgens is eiser teruggekeerd naar Marokko. Eiser heeft zich in juni 1997 via de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS) te Marokko tot verweerder gericht met het verzoek hem in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met zijn in 1971 aangevangen ziekte. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld. Bij die gelegenheid is eiser in Marokko door een contactarts van de CNSS en door de psychiater F. Merini onderzocht. Blijkens zijn rapport van 12 april 2000 heeft de verzekeringsarts op basis van dossierstudie de conclusie getrokken dat er geen eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aan te wijzen noch een periode van 52 (samengestelde) weken waarin eiser onafgebroken arbeidsongeschikt zou zijn geweest.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit van 26 maart 2002 genomen. Bij dat besluit heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat eiser tijdens de periode waarin hij voor de WAO verzekerd was arbeidsongeschikt is geworden. Daarnaast is er geen onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid van 52 weken aan te wijzen, zodat er geen WAO-uitkering kan worden toegekend. Naar aanleiding van het door eiser tegen dit besluit ingestelde bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn rapport van 26 augustus 2002 aan verweerder meegedeeld dat geen overtuigend bewijs is geleverd dat eiser in aansluiting op een in Nederland verzekerde periode arbeidsongeschikt zou zijn geworden dan wel doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn gebleven. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Bij dat besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat in de periode dat hij in Nederland heeft gewerkt arbeidsongeschikt is geworden.”
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“Het is bestendige jurisprudentie dat, als een betrokkene veel tijd heeft laten verstrijken (in eisers geval de periode tussen augustus 1980 en november 1995) tussen het intreden en het melden van de arbeidsongeschiktheid bij het uitvoeringsorgaan, het risico voor onduidelijkheid voor rekening van die betrokkene dient te blijven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de door eiser overgelegde medische informatie onvoldoende aanknopingspunten bieden om te concluderen dat eiser arbeidsongeschikt is geworden tijdens de periode waarin hij voor de WAO verzekerd was en aansluitend daaraan onafgebroken periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.”
De Raad kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, bevat, in vergelijking met appellants stellingnames in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007.
(get.) H. J. Simon.
(get.) A. Kovács.
JL
III. DÉCISION
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
statue:
confirme la décision attaquée.
Par conséquent, décidée par M. le maître H.J. Simon en présence de le maître A. Kovács en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 23 fevrier 2007.