ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-460 WWB, 06-5069 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen huurinkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant ontving sinds 1 september 1994 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlist had het vermoeden dat appellant huurinkomsten had verzwegen. Na onderzoek door het Regionaal Instituut Sociale Recherche, waarbij onder andere getuigen zijn gehoord, heeft het College besloten de bijstand van appellant over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit leidde tot een besluit van 19 maart 2004, waarin het College de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 19 mei 2003 herzag en een bedrag van € 36.236,19 terugvorderde.

Appellant ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het College. Het College heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar ook dit besluit werd door de Raad beoordeeld. De Raad oordeelde dat het College ten onrechte de herziening en terugvordering had gebaseerd op de artikelen van de Algemene bijstandswet (Abw) in plaats van de WWB. De Raad verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 22 maart 2006, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De Raad oordeelde dat appellant inkomsten uit verhuur had verzwegen en dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De Raad oordeelde dat het College in redelijkheid had kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand over de relevante periodes en tot terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad veroordeelde het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--.

Uitspraak

06/460 WWB
06/5069 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 december 2005, 04/4703 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlist (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek heeft ter zitting plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.A.W. Elbers, werkzaam bij de gemeente Vlist.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 september 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Omdat bij het College het vermoeden bestond dat bij appellant sprake was van verzwegen huurinkomsten, is door het Regionaal Instituut Sociale Recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer op 20 mei 2003 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellant, is bij diverse instanties informatie opgevraagd en zijn getuigen en appellant gehoord. Naar aanleiding van dit onderzoek, waarvan de bevindingen en conclusies zijn neergelegd in rapportages van 18 mei 2003, 30 september 2003 en 18 november 2003, heeft het College bij besluit van 19 maart 2004 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 19 mei 2003 wegens verzwegen inkomsten herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 36.236,19 van hem teruggevorderd. Het College heeft daarbij de huurinkomsten van appellant over die periode vastgesteld op € 500,-- per maand.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2004 vernietigd en - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - bepaald dat het College een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant over de periode van 1 mei 2003 tot en met 19 mei 2003 geen bijstand is verleend en dat wat de periode van 1 juli 1997 tot november 1999 betreft de tussen appellant en [betrokkene] gesloten huurovereenkomst een voldoende objectief aanknopingspunt vormt om niet € 500,-- per maand aan huurinkomsten in aanmerking te nemen, nu daarin een huurprijs is vermeld van fl. 700,-- (€ 317,65) per maand.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 22 maart 2006 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 1 mei 2003 herzien en teruggevorderd en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 30.142,94. Het College heeft de in aanmerking te nemen inkomsten van appellant uit verhuur over de periode 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 1999 vastgesteld op € 317,65 per maand en over de periode van 1 november 1999 tot 1 mei 2003 op een bedrag van € 500,-- per maand. Tevens is het College er van uitgegaan dat appellant in verband met het houden van schapen gedurende deze periode een bedrag van in totaal € 927,74 aan ooipremies heeft ontvangen en heeft deze inkomsten eveneens in aanmerking genomen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt het besluit van 22 maart 2006 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet wordt gekomen, wordt het beroep met toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De Raad stelt vast dat evengenoemd besluit geheel in de plaats is getreden van het door de rechtbank in haar uitspraak beoordeelde besluit, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak en het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 22 maart 2006 overweegt de Raad als volgt.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB de bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De Raad stelt vast dat het College ten onrechte de herziening en terugvordering heeft gebaseerd op de artikelen 69 en 81 van de Abw. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het besluit van 22 maart 2006 dient te worden vernietigd omdat het op een onjuiste bevoegdheidsgrondslag berust.
Ten einde tot een finale beslechting van het geschil te komen heeft de Raad het College nadere vragen gesteld. Het College heeft in dat kader aangegeven dat het besluit van 22 maart 2006 niet anders zou hebben geluid indien in het geval van appellant gebruik zou zijn gemaakt van zijn in de artikelen 54 en 58 van de WWB neergelegde, discretionaire, bevoegdheden.
De Raad acht op grond van het volgende termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De Raad is van oordeel dat uit de onderzoeksbevindingen, zoals weergegeven in de rapportages van 18 mei 2003, 30 september 2003 en 18 november 2003, en de nadien door appellant verstrekte informatie genoegzaam naar voren is gekomen dat appellant van 1 juli 1997 tot 1 mei 2003 inkomsten uit verhuur van woonruimte heeft genoten en ooipremies heeft ontvangen. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij de woonruimte in deze periode niet permanent heeft verhuurd. De verklaringen die appellant heeft overgelegd ter onderbouwing van die stelling acht de Raad niet toereikend. Gelet op de op 4 september 1998 tussen appellant en [betrokkene] gesloten huurovereenkomst en de daarbij behorende verklaring van [betrokkene] van 2 januari 2006 bedroegen de huurinkomsten van 29 augustus 1998 tot november 1999 € 317,65 per maand. Uit de door getuige [getuige] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring kan worden afgeleid dat de huurinkomsten van appellant van november 1999 tot en met augustus 2000 € 500,-- per maand bedroegen. Appellant heeft ten tijde hier van belang een bedrag van € 929,74 aan ooipremies ontvangen. Van deze inkomsten, die onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand, heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan, zodat hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Aan appellant is als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 29 augustus 1998 tot en met 31 augustus 2000 tot een te hoog bedrag bijstand verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de over die periode aan appellant verleende bijstand te herzien en rekening te houden met de door hem ontvangen inkomsten van maandelijks € 317,65 (van 29 augustus 1998 tot en met 31 oktober 1999) en € 500,-- (van 1 november 1999 tot en met 31 augustus 2000). De Raad tekent daarbij nog aan dat bij de vaststelling van de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen er volgens vaste rechtspraak van de Raad geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten (vergelijk de uitspraken van de Raad van 20 juni 2000, LJN AJ9668 en 19 juni 2001, LJN AK4526).
De schending van de inlichtingenverplichting heeft voorts tot gevolg dat niet meer kan worden vastgesteld of appellant van 1 juli 1997 tot 29 augustus 1998 en van 1 september 1999 tot 1 mei 2003 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Het College is dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de over die periodes aan appellant verleende bijstand in te trekken. De Raad merkt in dit verband op dat de omstandigheid dat het onderzoek van de sociale recherche slechts een beperkt inzicht biedt in de omvang van de huurinkomsten van appellant in de gegeven omstandigheden voor rekening komt van appellant. Door geen deugdelijke administratie van zijn huurinkomsten bij te houden heeft appellant immers het risico genomen dat hij in het kader van een fraudeonderzoek niet (meer) zou beschikken over bewijsstukken om de exacte hoogte van de huurinkomsten aan te tonen.
Het College voert het beleid om in gevallen waarbij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand steeds tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan, tenzij sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad blijft dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De Raad stelt voorts vast dat het College overeenkomstig dit beleid heef beslist. Aangezien hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen oplevert en daarin evenmin bijzondere omstandigheden zijn gelegen om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dat beleid af te wijken zou het College in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking van de bijstand over de perioden van 1 juli 1997 tot 29 augustus 1998 en van 1 november 1999 tot 1 mei 2003 en tot herziening van de bijstand 29 augustus 1998 tot en met 31 augustus 2000. Door de bijstand van appellant over de hele periode van 1 juli 1997 tot 1 mei 2003 te herzien heeft het College appellant zeker niet tekort gedaan.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de als gevolg van het besluit tot herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Ten aanzien van terugvordering voert het College het beleid om steeds bijstand terug te vorderen voor zover die bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, tenzij terugvordering zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Naar het oordeel van de Raad gaat deze beleidsregel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De Raad stelt voorts vast dat het College overeenkomstig dit beleid heeft beslist. Aangezien uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet blijkt van onbillijkheden van overwegen aard en daarin evenmin bijzondere omstandigheden zijn gelegen om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de (Awb) van dat beleid af te wijken, heeft het College in redelijkheid kunnen besluiten tot volledige terugvordering van de kosten van de als gevolg van de herziening tot een te hoog bedrag verleende bijstand.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 maart 2006;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 maart 2006 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Vlist;
Bepaalt dat de gemeente Vlist aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
EK1302