ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-669 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 december 2004, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 februari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering van appellante per 12 januari 2004. Appellante stelt dat haar medische situatie op de datum in geding niet anders was dan in de periode waarin zij nog een WAO-uitkering ontving. De Raad overweegt dat appellante meent meer beperkingen te hebben dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij de geduide functies niet kan vervullen. De Raad concludeert, net als de rechtbank, dat er geen grond is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante onzorgvuldig of onjuist hebben vastgesteld. De huisarts van appellante, Van Vlijmen, en haar psycholoog, Duman-Bilir, evenals de door het Uwv ingeschakelde psychiater, De Mooij, constateren dat appellante gezien haar problematische thuissituatie gebaat is bij werkhervatting. De Raad bevestigt dat de vaststelling van het Uwv dat appellante per datum in geding geen recht op een WAO-uitkering heeft, juist is. Het hoger beroep faalt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier.

Uitspraak

05/669 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 10 december 2004, 04/681 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2006. Appellante is niet verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. E.T.J. van de Pavert.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 15 april 2004, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – heeft gehandhaafd zijn besluit dat appellant per
12 januari 2004 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder overweging – kort samengevat – dat gelet op het door het Uwv verrichte onderzoek niet gezegd kan worden dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellante en haar daaruit voortvloeiende beperkingen onzorgvuldig of onjuist heeft ingeschat. Voor een overzicht van de aan het besluit van
15 april 2004 voorafgegane relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep heeft appellante evenals in beroep aangevoerd dat haar medische situatie op de datum in geding, 12 januari 2004, niet anders was dan haar gezondheidstoestand in de periode waarin zij nog wel een WAO-uitkering ontving.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad begrijpt de grief van appellante aldus dat zij in ieder geval meent meer beperkingen te hebben dan het Uwv heeft aangenomen en daardoor de geduide functies niet te kunnen te vervullen.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat er, gelet op onder meer de informatie van appellantes behandelaars en psychiater De Mooij, geen grond is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante onzorgvuldig dan wel onjuist hebben vastgesteld.
Daarbij overweegt de Raad nog dat appellantes huisarts Van Vlijmen, haar psycholoog Duman-Bilir en de door het Uwv ingeschakelde psychiater De Mooij allen constateren dat appellante gezien haar problematische thuissituatie gebaat is bij werkhervatting.
Het is de Raad, uitgaande van de op 1 oktober 2003 vastgestelde ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’, niet kunnen blijken dat appellante op de datum in geding,
12 januari 2004, niet in staat kon worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Dat appellante voor de datum in geding wel een WAO-uitkering heeft gehad, neemt niet weg dat de vaststelling dat appellante per datum in geding geen recht op een WAO-uitkering heeft juist is.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007.
(get.) J. Brand.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.