ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1517 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering met terugwerkende kracht en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 11 juli 1997 ziek gemeld na een bedrijfsongeval en ontving vanaf 10 juli 1998 een WAO-uitkering. Na een periode van werkhervatting in een aangepaste functie, heeft het Uwv op 12 februari 2004 de WAO-uitkering van appellant met terugwerkende kracht herzien naar de klasse 15 tot 25%. Dit leidde tot een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 22 mei 2000 tot 31 maart 2001. Appellant betwistte de herziening en stelde dat het Uwv in plaats daarvan artikel 44 van de WAO had moeten toepassen, wat zou hebben geleid tot een andere uitkering.

Uitspraak

05/1517 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 21 februari 2005, 04/4419 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Bent.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant was werkzaam als betonboorder/sloper toen hij zich op 11 juli 1997 ziek meldde vanwege linker elleboogklachten ten gevolge van een bedrijfsongeval. Appellant hervatte in mei 1998 bij zijn toenmalige werkgever in een aangepaste functie tegen een loonwaarde van ongeveer 80% van de oorspronkelijke functie. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige E.G.L. Loos van
25 mei 1998 bij zowel een theoretische als een praktische schatting uitkwam op de klasse 15 tot 25%, kende het Uwv appellant met ingang van 10 juli 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe overeenkomstig evengenoemde klasse. In verband met verergering van de elleboogklachten viel appellant op 15 december 1999 uit uit zijn aangepast werk en herzag het Uwv bij besluit van 28 februari 2000 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 januari 2000 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 22 mei 2000 heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2001, in afwachting van een in te stellen onderzoek naar het verdere recht op uitkering, de uitbetaling van de WAO-uitkering van appellant gedeeltelijk geschorst. Vervolgens is in het rapport van Loos van 5 februari 2004 aangegeven dat in een gezamenlijk overleg tussen de bedrijfsarts, de toenmalige werkgever en appellant op 19 mei 2000 is besloten tot een herstelmelding met ingang van 22 mei 2000 voor het oude loon, dat deze herstelmelding per abuis niet is gedaan door de bedrijfsarts en dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstbedoelde datum diende te worden bepaald op ongewijzigd 15 tot 25%. Uit dit rapport blijkt tevens dat appellant sedert 1 november 2002 werkzaam was als taxichauffeur. Hierna besloot het Uwv op
12 februari 2004 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 mei 2000 naar de klasse 15 tot 25% te herzien. Tevens heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2004 de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 22 mei 2000 tot een met 31 maart 2001 ten bedrage van € 8.392,24 van appellant teruggevorderd.
Het Uwv heeft het namens appellant tegen de primaire besluiten van 12 en 24 februari 2004 gemaakte bezwaar bij besluit van 24 september 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 24 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het Uwv in plaats van de WAO-uitkering met ingang van 22 mei 2000 te herzien, had moeten beoordelen tot betaling naar welke arbeidsongeschiktheidsklasse zijn inkomsten bij zijn werkgever onder toepassing van artikel 44 van de WAO zouden hebben geleid. Het in het bestreden besluit betrokken en in de aangevallen uitspraak onderschreven standpunt van het Uwv, dat in dit geval de WAO-uitkering met terugwerkende kracht mocht worden herzien omdat er, gezien de duur van de door appellant sedert 22 mei 2000 verrichte werkzaamheden niet kon worden gesteld dat er twijfel zou kunnen bestaan omtrent de duurzaamheid daarvan, is volgens gemachtigde in strijd met de jurisprudentie van de Raad omdat onder andere geen medisch onderzoek is gedaan en niet onderzocht is of die werkzaamheden passend waren. De gemachtigde wees er voorts op dat appellant nadien nog diverse malen is uitgevallen voor deze werkzaamheden. Toepassing van artikel 44 van de WAO had er, aldus de gemachtigde, in dit geval, gelet op de verdiensten uit zijn werkzaamheden met ingang van
1 november 2002 als taxichauffeur, toe geleid dat de WAO-uitkering met ingang van die datum zou zijn betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De Raad onderschrijft het uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval de keuze van het Uwv voor herziening van de WAO-uitkering van appellant in plaats van toepassing van artikel 44 van de WAO rechtens niet onaanvaardbaar is en dat van deze herziening met terugwerkende kracht ook niet kan worden gezegd dat deze in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
De Raad neemt in de eerste plaats evenals de rechtbank aan dat appellant op 22 mei 2000 in zijn aangepaste werk bij zijn voormalige werkgever is hervat tegen zijn loon in de aangepaste functie dat 80% bedroeg van hetgeen hij op het moment van het bedrijfsongeval verdiende, waaronder moet worden verstaan 80% van het normale loon. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het loonniveau op 22 mei 2000 in het aangepaste werk anders zou moeten worden beoordeeld, is de Raad niet gebleken.
De Raad stelt voorts voorop dat onder andere in zijn uitspraak van 21 januari 2000 (LJN: ZB 8628) is gewezen op het nauwe verband tussen de kortingsregeling op basis van een fictieve schatting enerzijds en de regeling van de daadwerkelijke schatting anderzijds, dat deze regelingen een complementaire werking hebben ten opzichte van elkaar en dat zij deel uitmaken van een en dezelfde systematiek. Volgens deze uitspraak houdt die complementaire werking in dat in het geval dat een arbeidsongeschikte inkomsten uit arbeid geniet óf een daadwerkelijke schatting plaatsvindt óf een korting indien een dergelijke schatting niet mogelijk is. In het licht van dit in de jurisprudentie van de Raad neergelegde uitgangspunt overweegt de Raad dat in het algemeen gesproken in een situatie als de onderhavige, waarin na een periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid hervatting in de voorheen vervulde, aangepaste functie aan de orde komt, in de eerste plaats een onderzoek naar de wenselijkheid van de toepassing van artikel 44 van de WAO in de rede ligt. In het onderhavige geval echter, waarin afgaande op de beschikbare stukken de inhoud van het besprokene op 19 mei 2000 kennelijk niet (verder) is doorgedrongen in de organisatie van het Uwv en eerst in februari 2004 arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de betekenis van de werkhervatting op 22 mei 2000 voor de WAO-uitkering van appellant, acht de Raad het rechtens aanvaardbaar dat het Uwv heeft gekozen voor herziening met ingang van de datum van werkhervatting. De Raad tekent daarbij aan dat appellant van 22 mei 2000 tot 1 november 2002 in het aangepaste werk heeft gefunctioneerd zonder aangetoonde, noemenswaardige uitval en dat appellant voorts van mei 1998 tot 15 december 1998 dit aangepaste werk reeds deed in een situatie waarin, zoals uit het rapport van Loos van 25 mei 1998 valt af te leiden, zijn WAO-uitkering met ingang van 10 juli 1998 mede was gebaseerd op een praktische schatting. In een dergelijk geval van langdurig normaal functioneren in het aangepaste werk kon naar het oordeel van de Raad ook worden afgezien van een medisch onderzoek en een onderzoek naar de vraag of dit werk passend was.
Wat betreft het beroep van appellant op het rechtzekerheidsbeginsel dat in de weg zou staan aan herziening van zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht, overweegt de Raad dat in het onderhavige geval niet duidelijk is geworden wie van de gesprekspartners tijdens het gesprek op 19 mei 1999 nu welk verzuim moet worden aangerekend. Wat daarvan ook zij, in elk geval staat vast dat na dit gesprek, ten aanzien waarvan overigens op grond van het rapport van Loos van 5 februari 2004 niet met zekerheid valt te zeggen of hij daarbij aanwezig was, de daadwerkelijke hervatting door appellant kennelijk niet is doorgedrongen in de organisatie van het Uwv. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant in alle redelijkheid had kunnen onderkennen dat hervatting van de oude werkzaamheden gevolgen zou kunnen hebben voor de hoogte van de WAO-uitkering en dat het feit dat deze uitkering via een machtiging van appellant werd betaald aan de voormalige werkgever, hier niet aan afdoet. Gelet hierop is de Raad dan ook van oordeel dat ook het rechtszekerheidsbeginsel in dit geval niet in de weg stond aan de in geding zijnde herziening met terugwerkende kracht.
Nu de Raad ook niet is gebleken dat de in het bestreden besluit vervatte terugvordering, waartegen overigens geen afzonderlijke gronden zijn ingebracht, rechtens geen stand kan houden, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.