het College van bestuur van de Technische Universiteit Delft (hierna: college),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 juni 2005, 03/109, (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 1 februari 2007
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 27 oktober 2006 genomen beslissing op bezwaar ingezonden, waarop betrokkene heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2006. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Brouwer, werkzaam bij VOS/ABB consulting. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te
’s-Gravenhage.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is vanaf 1 september 1992 werkzaam als [naam functie], bij, ten tijde hier in geding, de sectie Civiele Bedrijfskunde van de Faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen van de Technische Universiteit Delft. De betrekkingsomvang bedroeg aanvankelijk 0,2 en vanaf 1 januari 1993 0,8.
1.2. Zoals blijkt uit het rapport van de visitatiecommissie van de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) van 1995 betreffende het onderzoek in de periode 1989 -1993 scoorde de betrokken sectie op de onderzochte onderdelen “scientific quality, scientific productivity, scientific relevance en long-term viability” onvoldoende. Op 30 juni 1997 heeft met betrokkene een functioneringsgesprek plaatsgevonden, waarin diverse afspraken zijn gemaakt, onder meer over verdieping van het onderzoek. Voorts is daarbij eind 1998 als moment van een voorgenomen beoordeling genoemd.
In de jaren daarna is discussie ontstaan tussen betrokkene en de leiding van de faculteit over de bij het functioneringsgesprek gemaakte afspraken, over het zonder bronvermel-ding gebruik maken door betrokkene van een collegedictaat van een directe collega, over de procedure die moest worden gevolgd bij het inzetten van praktijkdocenten en over het onderzoeksprogramma in het algemeen.
1.3. In 2001 heeft opnieuw een VSNU-visitatie plaatsgevonden. Zoals blijkt uit de rapportage werd op de onderdelen “quality, relevance, en viability” een 3 (voldoende) gescoord, maar op het onderdeel productivity een 2 (onvoldoende). Vervolgens heeft op 29 mei 2001 een beoordelingsgesprek plaatsgevonden, gevolgd door een gesprek op
3 oktober 2001, hetgeen volgens het college heeft geresulteerd in een onvoldoende beoordeling, die op 1 februari 2002 formeel is vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 26 april 2002 heeft het college, overeenkomstig zijn op 21 maart 2002 kenbaar gemaakt voornemen, betrokkene met toepassing van artikel 12.6, vijfde lid aanhef en onder g, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO NU) met ingang van 1 augustus 2002 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn betrekking, anders dan wegens ziekte of gebreken.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 18 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) zijn de tegen de beoordeling en het ontslag gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Wel is de ingangsdatum van het ontslag, in verband met de opschorting van het ontslag wegens het gemaakte bezwaar, met toepassing van artikel 12.7, derde lid, van de CAO NU, nader bepaald op een week na dagtekening van de beslissing op bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voorts zijn bepalingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het college erkent dat bij het vaststellen van de beoordeling niet de voorschriften van de toepasselijke regeling, de Beoordelingssystematiek Hoogleraren TU-Delft 1995, zijn gevolgd. Nu betrokkene hierdoor volgens het college niet in zijn belangen is geschaad, meent het college dat de rechtbank dit verschoonbaar had moeten achten.
4.2. De geldende beoordelingsregeling voorziet in het maken van werkafspraken, die de grondslag vormen voor een toekomstige beoordeling, die binnen twee jaar moet plaatsvinden. Zoals de rechtbank terecht heeft geconstateerd, is hieraan bij de vaststelling van de beoordeling geen toepassing gegeven. Ook de in de regeling voorziene wijze van beoordeling door het geven van bepaalde kwalificaties aan diverse nader omschreven werkzaamheden is niet gevolgd. Ter verklaring heeft het college betoogd dat wellicht de werkwijze van een oude beoordelingsregeling is gehanteerd. De Raad acht deze gebreken in de beoordeling zo ernstig, dat geen grond bestaat deze met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
4.3. Het hoger beroep van het college treft dus in zoverre geen doel.
5.1. Weliswaar kan de beoordeling, gelet op het hiervoor overwogene, niet rechtstreeks als grondslag voor het ontslag worden gebruikt, maar dat neemt niet weg, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de aan het ontslag ten grondslag gelegde ongeschiktheid ook uit andere omstandigheden kan blijken dan uit een overeenkomstig de ter zake geldende regelgeving vastgestelde beoordeling.
5.2. Naar het oordeel van de Raad heeft het college een zwaar gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat betrokkene, ondanks daartoe in 1997 uitdrukkelijk gemaakte afspraken, niet bij machte is geweest de vereiste verdieping te bereiken op het terrein van het onderzoek, waardoor de productiviteit van het onderzoek, zoals ook in 2001 door de Visitatiecommissie is geconstateerd, nog steeds onvoldoende was. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het feit dat de sectie zich sinds 1994 op andere aspecten enigszins heeft verbeterd, onvoldoende tegenwicht biedt, in aanmerking genomen dat deze aspecten nog steeds niet zijn gewaardeerd met het door het college nagestreefde, en door diverse secties op brede schaal behaalde, cijfer van 4 (goed).
5.3. Het standpunt van betrokkene dat hij, door de grote onderwijslast van de sectie, beschikte over onvoldoende menskracht, kan niet worden aanvaard als een geldig excuus, reeds omdat vanwege de leiding van de faculteit diverse suggesties zijn gedaan om te komen tot versmalling, en daarmee verdieping van het onderzoeksterrein. Betrokkene ging echter niet concreet de door de faculteitsleiding gewenste richting op. Zo werd een reeds in oktober 2000 in verband met de financiën noodzakelijk geachte aanpassing van een toen al te laat ingediend onderzoeksprogramma eerst op de valreep, bij gelegenheid van het beoordelingsgesprek in mei 2001, aangeleverd. De Raad wijst er hierbij op dat betrokkene, gezien zijn positie, eindverantwoordelijk is te achten voor het onderzoeks-programma en de productie van het onderzoek.
5.4. Ook anderszins blijkt dat betrokkene kennelijk niet de bereidheid had zich te voegen naar op zich niet onredelijk te achten eisen van de faculteitsleiding. De Raad doelt hierbij op het voorschrift dat betrokkene niet bevoegd was zelf rechtstreeks praktijkdocenten te contracteren. Zelfs nadat het betrokkene uitdrukkelijk was verboden een bepaalde praktijkdocent, vanwege incidenten die waren voorgevallen, voor colleges in te zetten, heeft hij dat toch gedaan.
5.5. Naar het oordeel van de Raad leiden de hiervoor vermelde omstandigheden, in onderling verband bezien, tot de conclusie dat het college zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene ongeschikt is te achten voor de door hem beklede functie, anders dan wegens ziekte of gebreken, zodat het college bevoegd is te achten betrokkene om die reden te ontslaan.
Gelet op de aard van de ongeschiktheid behoefde het college, naar het oordeel van de Raad, geen onderzoek te doen naar herplaatsing van betrokkene als hoogleraar. Voorts is van belang dat, vanwege het grote salarisverschil, andere passende functies niet voorhanden waren, zodat geen verder herplaatsingsonderzoek noodzakelijk was. Mede gelet hierop is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet gebruik kon maken van zijn bevoegdheid betrokkene te ontslaan.
5.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van het college in zoverre slaagt.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het ontslag, en moet het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre ongegrond worden verklaard. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd.
7. De Raad constateert dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit van 27 oktober 2006 alleen betrekking heeft op het ontslag. Dat nadere besluit wordt, op de voet van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19 van de Awb, mede in deze procedure betrokken. Nu de aangevallen uitspraak is vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op het ontslag, is daarmee de grondslag ontvallen aan het nadere besluit. De Raad zal om die reden dat nadere besluit vernietigen.
8. De Raad acht tot slot termen aanwezig in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. Deze kosten worden begroot op
€ 644,- wegens rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op het ontslag;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, voor zover daarbij het ontslagbesluit van 26 april 2002, met wijziging van de ingangsdatum van het ontslag, is gehandhaafd;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Vernietigt het besluit van 27 oktober 2006;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 644,-, te betalen door de Technische Universiteit Delft.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en T. Hoogenboom en
W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2007.