ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4260 WW en 05-4457 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Zuidoost tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 mei 2005. De rechtbank had geoordeeld dat de WW-uitkering van betrokkene ten onrechte was geweigerd omdat zij niet verwijtbaar werkloos was geworden. Betrokkene was sinds 1 januari 1995 werkzaam als ambtenaar en was op 22 mei 2001 ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Het Uwv had de WW-uitkering geweigerd op basis van het standpunt dat betrokkene zich zodanig had gedragen dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag tot ontslag zou leiden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet en de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad stelt vast dat betrokkene niet beschikt over de eigenschappen die voor haar functie vereist zijn, maar dat haar gedrag niet zodanig was dat zij had moeten begrijpen dat dit tot ontslag zou leiden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

05/4260 WW en 05/4457 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Amsterdam Zuidoost (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 mei 2005, 04/986 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene en het Uwv hebben een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het Uwv de Raad een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 7 juni 2005 genomen nieuwe beslissing op bezwaar toegezonden. Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Weijer, advocaat te De Meern. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. L.A.A. Ongenae, advocaat te Zoetermeer. Namens het Uwv is verschenen mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was sedert 1 januari 1995 werkzaam als ambtenaar in vaste dienst van het Stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam. Zij was met ingang van 1 januari 1997 belast met de leiding van het Bureau [naam Bureau]. Bij besluit van 22 mei 2001 heeft appellant betrokkene primair met onmiddellijke ingang ontslagen op grond van artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), wegens ernstig plichtsverzuim in de zin van artikel 204 in verbinding met artikel 1001 van het ARA. Subsidiair, voor zover het ontslag bij wijze van straf mocht worden herzien dan wel vernietigd, heeft appellant betrokkene met ingang van 1 augustus 2001 op grond van artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA ontslagen wegens ongeschiktheid voor de verdere vervulling van haar betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken. Appellant heeft daarbij meegedeeld de uitkeringsinstantie te zullen adviseren om betrokkene geen ontslaguitkering toe te kennen. Bij besluit op bezwaar van 26 maart 2002 zijn de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 22 mei 2001 ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 maart 2003, nrs. 00/2964, 00/4322 en 02/2088, het beroep van betrokkene tegen het besluit op bezwaar van
26 maart 2002 ongegrond verklaard.
1.3. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 29 april 2004, LJN AO9267, TAR 2004, 111, het beroep tegen het besluit van 26 maart 2002, voor zover betrekking hebbend op het disciplinair ontslag, gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd evenals het besluit van 22 mei 2001, voor zover betrekking hebbend op het disciplinair ontslag. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard, voor zover dat was gericht tegen het besluit van 26 maart 2002 voor zover dat betrekking had op het ontslag wegens ongeschiktheid voor de verdere vervulling van de betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken.
1.4. Inmiddels had betrokkene het Uwv op 25 juni 2001 verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van
21 augustus 2001 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat de WW-uitkering blijvend en geheel wordt geweigerd omdat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft betrokkene zich bij haar werkgever zodanig gedragen dat zij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Bij het bestreden besluit van 1 juli 2004 heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 21 augustus 2001 ongegrond verklaard.
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 1 juli 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak, zulks met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank was, samengevat, van oordeel dat niet kan worden gesteld dat betrokkene zich zodanig heeft gedragen, dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag voor haar toenmalige werkgever reden zou kunnen zijn om haar ontslag te geven wegens ongeschiktheid voor haar functie.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd het volgende.
2.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang
2.2. De Raad stelt verder vast dat appellant, die dient te worden beschouwd als een overheidswerkgever als bedoeld in artikel 97b, eerste lid, aanhef van de WW, met betrekking tot het besluit van 1 juli 2004 moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraken van 3 maart 2004, LJN AO6487, USZ 2004, 159 en JB 2004/188 en van 14 juni 2006, LJN AY0163, RSV 2006, 314. Gelet hierop dient het hoger beroep van appellant ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van betrokkene per 1 augustus 2001 ten onrechte blijvend geheel heeft geweigerd omdat zij, anders dan het Uwv vond, niet verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Ingevolge deze bepalingen is een werknemer verwijtbaar werkloos indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Volgens vaste jurisprudentie gaat het daarbij om verwijtbaar gedrag jegens de werkgever.
2.4. Blijkens het bestreden besluit van 1 juli 2004 acht het Uwv betrokkene verwijtbaar werkloos als bedoeld in voormelde bepalingen op grond van de navolgende feiten en omstandigheden:
(a) betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door in strijd met de geldende instructies met een derde een detacheringsovereenkomst met verstrekkende financiële gevolgen aan te gaan; een handeling ter zake waarvan de werkgever de bevoegdheid toekwam betrokkene een straf op te leggen;
(b) betrokkene heeft niet zelf de dagelijkse leiding van het Bureau [naam Bureau] in handen gehouden doch een in eerste instantie op detacheringsbasis ingehuurde medewerker teveel vrijheid van handelen gegeven;
(c) betrokkene heeft niet tijdig ingegrepen bij het ontstaan van onrust onder de medewerkers van het Bureau [naam Bureau] als gevolg van het optreden van de door haar op detacheringsbasis ingehuurde medewerker.
2.5. Bij de beantwoording van de onder 2.3. vermelde vraag neemt de Raad zijn uitspraak van 29 april 2004 tot uitgangspunt. In die uitspraak heeft de Raad ter zake van de onder (a) vermelde gedraging geoordeeld dat betrokkene door het in strijd met de geldende instructies aangaan van een detacheringsovereenkomst zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, maar dat deze gedraging in de gegeven omstandigheden de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet rechtvaardigde. De Raad heeft in die uitspraak tevens geoordeeld dat appellant, op basis van de onder (a) tot en met (c) vermelde gedragingen, er blijk van heeft gegeven de eigenschappen te missen om haar leiding-gevende taken naar behoren te kunnen vervullen, op grond waarvan betrokkene ongeschikt was voor de verdere vervulling van haar betrekking, anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken en dat niet staande kan worden gehouden dat appellant niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid betrokkene op deze grond ontslag te verlenen.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat in rechte is komen vast te staan dat betrokkene niet beschikt over de eigenschappen die voor het bekleden van haar functie zijn vereist. De Raad is op grond van de gedingstukken van oordeel dat betrokkene ter zake van het missen van deze eigenschappen bezwaarlijk een verwijt kan worden gemaakt. De Raad deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gesteld dat betrokkene zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen, dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag voor haar toenmalige werkgever reden zou kunnen zijn om haar wegens ongeschiktheid ontslag te verlenen.
2.7. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door het Uwv genomen besluit van 7 juni 2005, voor zover daarbij aan betrokkene alsnog een WW-uitkering zonder enige maatregel is toegekend, aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Aangezien met dit besluit niet werd tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant zal de Raad het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in dit geding betrekken. Aangezien appellant tegen het besluit van 7 juni 2005 geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd, houdt dat besluit in rechte stand.
3. De Raad ziet aanleiding appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2005 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en T. Hoogenboom en
W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) W.M. Szabo.
HD
29.01