05/6196 WW
05/6197 WW
05/6198 WW
06/1376 WW
06/1377 AW
06/1378 AW
06/1538 WW
Centrale Raad van Beroep
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 september 2005, 04/2962, 04/2963 en 04/2964 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
2. de Raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: UMC).
Datum uitspraak: 1 februari 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij drie besluiten, gedateerd 13 januari 2006, zijn overgelegd, en een nader stuk ingezonden.
Appellante heeft een reactie ingestuurd.
Desgevraagd heeft het UMC meegedeeld niet als partij deel te nemen aan het geding tussen appellante en het Uwv.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2006. Voor appellante is verschenen haar broer [naam broer]. Het Uwv en het UMC hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het hier aan de orde zijnde geschil met betrekking tot de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wordt beoordeeld aan de hand van de WW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 2 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Naar aanleiding van een interne controle heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 30 april 2004 een te hoog bedrag aan uitkering ingevolge de WW en aan uitkering ingevolge de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ) heeft ontvangen. Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het Uwv een bedrag van € 3.944,35 aan WW-uitkering terug- en ingevorderd als onverschuldigd betaald. Bij besluit van gelijke datum is namens het UMC een bedrag van € 383,95 aan RBWAZ-uitkering terug- en ingevorderd als onverschuldigd betaald. Bij besluit van 24 juni 2004 heeft het Uwv, mede namens het UMC, een betalingsregeling vastgesteld ter invordering van de door appellante terug te betalen bedragen. Bij besluit van 14 oktober 2004 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juni 2004 ongegrond verklaard, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van de uitkering ingevolge de WW en gegrond verklaard voor zover het betreft de invordering van het teruggevorderde bedrag. Met een besluit van eveneens 14 oktober 2004 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv namens het UMC het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juni 2004 ongegrond verklaard voor zover dit besluit betrekking heeft op de terugvordering van de RBWAZ-uitkering en gegrond verklaard, voor zover laatstgenoemd besluit betrekking heeft op de invordering van het teruggevorderde bedrag van deze uitkering. Met een besluit van wederom 14 oktober 2004 (hierna: besluit 3) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2004 ongegrond verklaard. In deze besluitvorming is toepassing gegeven aan artikel 36 van de WW, waarin de bevoegdheid is geregeld tot terug- en invordering van hetgeen onverschuldigd aan WW-uitkering is betaald onderscheidenlijk artikel 11 van het RBWAZ waarin een soortgelijke bevoegdheid is neergelegd met betrekking tot hetgeen ingevolge deze regeling onverschuldigd aan zogenoemde bovenwettelijke uitkering is betaald.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van 14 oktober 2004 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, onder bepaling dat nieuwe besluiten op de bezwaren van appellante dienden te worden genomen, en een bepaling gegeven over het griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat, nu haar niet gebleken was van een rechtsgeldig mandaatbesluit, waarbij het UMC zijn bevoegdheden in het kader van de RBWAZ aan het Uwv heeft gemandateerd, de besluiten 2 en 3 onbevoegd zijn genomen, dit laatste besluit voor zover het betrekking heeft op de invordering van de teveel betaalde RBWAZ-uitkering. Besluit 1 en besluit 3, dit laatste besluit voor zover het ziet op de invordering van teveel betaalde WW-uitkering, zijn door de rechtbank vernietigd omdat appellante in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet op haar bezwaar was gehoord en de rechtbank niet was gebleken dat appellante had afgezien van het recht om te worden gehoord. De rechtbank is niet toegekomen aan een beoordeling van hetgeen partijen met betrekking tot de besluiten 1, 2 en 3 inhoudelijk verdeeld houdt.
4. Alleen appellante is in hoger beroep gekomen. De onderscheidenlijke besluiten van 13 januari 2006 zijn ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen, nadat appellante in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, van welke gelegenheid appellante geen gebruik heeft gemaakt. Deze besluiten zijn inhoudelijk gelijkluidend aan de besluiten 1, 2 en 3. Het geding in hoger beroep strekt zich op de voet van artikel 6:19 van de Awb mede uit tot de besluiten van 13 januari 2006, met welke besluiten appellante zich evenmin kan verenigen.
5. Het oordeel van de Raad over de grieven van appellante tegen de aangevallen uitspraak.
5.1. Kennelijk ten betoge dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat besluit 1 en 3, dit laatste besluit voor zover het betrekking heeft op de WW-uitkering, onbevoegd zijn genomen, voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte kennis heeft genomen van de door het Uwv daags voor de behandeling ter zitting van de rechtbank overgelegde mandaatregeling, met de inhoud waarvan appellante niet bekend was. De Raad stelt vast dat het van toepassing zijnde mandaatbesluit zich onder de gedingstukken bevindt. De besluiten 1 en 3 zijn daarmee niet in strijd. In aanmerking voorts, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat van dit mandaatbesluit kennis is gegeven in de Staatscourant van 13 mei 2002, nr. 88, treft de grief van appellante geen doel.
5.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat de besluiten 2 en 3, dit laatste voor zover betrekking hebbend op de invordering van het onverschuldigd betaalde aan RBWAZ-uitkering, een publiekrechtelijke grondslag ontberen. Appellante zoekt, naar het oordeel van de Raad, voor haar stelling ten onrechte steun in de uitspraak van de Raad van 2 november 2005, LJN AU5924, JB 2006/22, omdat in die uitspraak, anders dan in het onderhavige geval, een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering aan de orde was ten aanzien waarvan slechts een privaatrechtelijke en niet, zoals hier het geval is, een publiekrechtelijke grondslag was aan te wijzen. De besluiten 2 en 3, dit laatste voor zover ziende op de RBWAZ-uitkering, zijn genomen ter toepassing van artikel 11 van het RBWAZ. Het RBWAZ berust rechtstreeks op artikel 2 van het op artikel 4.5 van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (WHW) gebaseerde Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen.
5.3. Volgens artikel 1, aanhef en onder n, onderdeel 1, van het RBWAZ, is een betrokkene degene die in dienstbetrekking werkzaam is of is geweest bij een ziekenhuis. Ingevolge de aanhef en onderdeel k, van deze bepaling wordt onder ziekenhuis verstaan
- voor zover hier van belang - een openbaar of bijzonder academisch ziekenhuis, genoemd in onderdeel i, onder 1 en 2 van de bijlage van de WHW, dan wel het universitair medisch centrum waarvan het academisch ziekenhuis deel uitmaakt. In onderdeel i, onder 1 van laatstbedoeld voorschrift is het rechtspersoonlijkheid bezittende academische ziekenhuis bij de openbare universiteit te Utrecht vermeld. Dit academische ziekenhuis is samen met een ander ziekenhuis werkzaam onder de naam Universitair Medisch Centrum, waarvan het bevoegde bestuursorgaan het UMC is, namens wie aan appellante, die bij het UMC werkzaam was als bedrijfsjurist, bij brief van 11 juni 2002 is meegedeeld dat het dienstverband met het Universitair Medisch Centrum per 1 oktober 2002 van rechtswege wordt beëindigd en namens wie blijkens de brief van het UMC van 7 februari 2006 ook aan appellante nadien een RBWAZ-uitkering is verleend. Reeds omdat in de RBWAZ geen ander bevoegd bestuursorgaan is aangewezen, is het UMC, die ten opzichte van appellante gold als bevoegd gezag, belast met de uitvoering van de RBWAZ. Appellantes grief dat het UMC de bevoegdheid mist om de hier aan de orde zijnde terug- en invorderingsbesluiten te nemen kan derhalve evenmin slagen.
5.4. Ook appellantes grief dat de rechtbank het Uwv en het UMC verdergaand had moeten corrigeren, door ook de zogenoemde primaire besluiten te herroepen, slaagt niet. Gezien de gronden waarop de rechtbank die besluiten 1, 2 en 3 onrechtmatig heeft geacht, heeft zij terecht geen aanleiding gezien om een beslissing te geven over de primaire besluiten.
5.5. Appellantes klacht dat de rechtbank ten onrechte geen proceskosten heeft toegewezen mist eveneens doel, reeds omdat in eerste aanleg niet is verzocht om vergoeding van die kosten en appellante zich niet had voorzien van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Alleen laatstbedoelde kosten kwamen voor ambtshalve toewijzing in aanmerking.
6. De Raad komt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. Het oordeel van de Raad over de besluiten van 13 januari 2006.
7.1. De Raad stelt vast dat uit de brief van het UMC van 7 februari 2006 blijkt dat het UMC, zoals aangekondigd in het verweerschrift in hoger beroep, de besluiten van 13 januari 2006, voor zover betrekking hebbende op de RBWAZ-uitkering, volledig voor zijn rekening neemt. Gelet hierop acht de Raad het door de rechtbank geconstateerde gebrek in de mandatering met de besluiten van 13 januari 2006, zoals aangevuld op 7 februari 2006, genoegzaam hersteld.
7.2. Dan toekomend aan hetgeen partijen inhoudelijk verdeeld houdt, namelijk de hoogte van de terug- en ingevorderde bedragen, overweegt de Raad dat hij appellante niet volgt in het betoog dat op grond van een door haar opgestelde berekening niet meer dan in totaal € 1.107,37 van haar mocht worden teruggevorderd. Die berekening bevat immers, zoals ter zitting is besproken, rekenkundige onjuistheden. Met betrekking tot de vraag of het Uwv en het UMC terecht zijn uitgegaan van de rekenkundige opstelling die het Uwv bij het besluit van 10 juni 2004 heeft gevoegd, overweegt de Raad vooreerst dat tussen partijen niet langer in geschil is dat aan appellante in februari 2003 een voorschot van € 2.000,- netto is betaald. Dit bedrag is, nu het immers een voorschot betreft, dan ook terecht teruggevorderd, waarbij de Raad aantekent dat het voor de rechtmatigheid van deze terugvordering niet van belang is of dit bedrag verrekend had kunnen worden met nadien te betalen uitkeringsbedragen noch of appellante al dan niet kan worden verweten dat haar dit voorschot is verstrekt. Met betrekking tot het andere bezwaar van appellante tegen de hier aan de orde zijnde berekening stelt de Raad vast dat desgevraagd ter zitting niet is bestreden dat het in oktober 2003 betaalde bedrag van € 1.140,40, zijnde het verschil tussen het bedrag van appellantes reguliere uitkeringen en het bedrag dat haar is uitbetaald, vakantiegeld betrof waarop zij geen recht had. Daarmee staat voor de Raad vast dat de opstelling die gevoegd was bij het besluit van 10 juni 2004 juist is. Het uit die opstelling blijkende totaalbedrag aan onverschuldigd betaalde uitkeringen is derhalve eveneens terecht teruggevorderd.
7.3. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellante geen inhoudelijke bezwaren heeft aangevoerd tegen de invorderingsbesluiten, kunnen de besluiten van 13 januari 2006, zoals nader aangevuld, in rechte standhouden. Het beroep van appellante dat geacht wordt te zijn gericht tegen deze besluiten zal ongegrond worden verklaard.
8. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 13 januari 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en T. Hoogenboom en W. van den Brink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.M. Szabo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2007.