ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6241 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WW-uitkering na verwijtbaar werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 1 april 1990 werkzaam was bij de gemeente Kerkrade, kreeg op 20 december 2002 een voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Dit ontslag werd later definitief, waarna appellant een WW-uitkering aanvroeg. Het Uwv besloot echter om een voorschot op de WW-uitkering op nihil te stellen, omdat appellant volgens hen verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv in redelijkheid tot deze beslissing kon komen, gezien de omstandigheden van de zaak. Appellant was van mening dat het Uwv onvoldoende had onderzocht of zijn gedrag, dat leidde tot het ontslag, hem kon worden toegerekend, vooral gezien zijn lichamelijke en psychische klachten. In hoger beroep herhaalde appellant deze stelling, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zich op basis van de beschikbare gegevens redelijkerwijs op het standpunt had kunnen stellen dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.C.F. Talman als voorzitter. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Uitspraak

05/6241 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 september 2005, 05/153 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: college), dat als partij aan het geding heeft deelgenomen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2006. Voor appellant is verschenen mr. Chr.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor het college is verschenen mr. H.A. Martens, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
II. OVERWEGINGEN
1. Het geschil dat in dit geding aan de orde is wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier in geding.
2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding aan de orde zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
2.1. Appellant was sedert 1 april 1990 werkzaam bij de gemeente Kerkrade, laatstelijk in de functie van Inspecteur Bouwen. Bij besluit van 20 december 2002 heeft het college appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant werd onder meer verweten zich niet te hebben gehouden aan de voorschriften met betrekking tot ziekmelden en het aanvragen van verlof, controle bij ziekte te hebben belemmerd en niet onmiddellijk gehoor te hebben gegeven aan een opdracht tot werkhervatting. Bij besluit van 10 april 2003 heeft het college besloten het ontslag met ingang van de dag na verzending van dat besluit ten uitvoer te leggen, omdat appellant zich opnieuw niet volgens de geldende procedure had ziek gemeld en de controle bij ziekte had belemmerd. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.2. Appellant heeft vervolgens bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het Uwv appellant medegedeeld nog geen definitief besluit omtrent zijn aanspraken op een WW-uitkering te kunnen nemen, omdat hij tegen het ontslagbesluit bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft het Uwv besloten een voorschot op een WW-uitkering op nihil te stellen, omdat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens van mening was dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het bestreden besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was de verwachting gerechtvaardigd dat bij een definitieve beslissing op de WW-aanvraag de uitkering geheel zal worden geweigerd, zodat het Uwv het voorschot in redelijkheid op nihil kon stellen.
4.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellant blijft van mening dat het Uwv had moeten onderzoeken of het gedrag dat tot zijn ontslag heeft geleid, appellant wel kon worden toegerekend, gezien de bij hem aanwezige lichamelijke en psychische klachten.
4.2. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het voorschot in redelijkheid op nihil kon stellen, alsmede de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, voor onjuist te houden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv kon, gezien de gegevens van de bedrijfsarts, afzien van het instellen van een eigen medisch onderzoek. Deze arts heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij geen reden zag tot het instellen van een psychiatrisch onderzoek en voorts dat bij hem tijdens de spreekuurcontacten en overleg met de huisarts van appellant geen vermoedens zijn gerezen, dat appellant niet toerekeningsvatbaar zou zijn. Appellant zelf heeft geen enkel medisch stuk ingebracht en derhalve het oordeel van de bedrijfsarts niet weerlegd.
4.4. In hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv zich niet redelijkerwijs op het standpunt kan stellen dat appellant zijn gedrag kan worden aangerekend, zodat de Raad tot de slotsom komt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H. Bolt en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
16.01