[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 september 2005, 05/153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 18 januari 2007
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: college), dat als partij aan het geding heeft deelgenomen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2006. Voor appellant is verschenen mr. Chr.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voor het college is verschenen mr. H.A. Martens, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
1. Het geschil dat in dit geding aan de orde is wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier in geding.
2. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding aan de orde zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
2.1. Appellant was sedert 1 april 1990 werkzaam bij de gemeente Kerkrade, laatstelijk in de functie van Inspecteur Bouwen. Bij besluit van 20 december 2002 heeft het college appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant werd onder meer verweten zich niet te hebben gehouden aan de voorschriften met betrekking tot ziekmelden en het aanvragen van verlof, controle bij ziekte te hebben belemmerd en niet onmiddellijk gehoor te hebben gegeven aan een opdracht tot werkhervatting. Bij besluit van 10 april 2003 heeft het college besloten het ontslag met ingang van de dag na verzending van dat besluit ten uitvoer te leggen, omdat appellant zich opnieuw niet volgens de geldende procedure had ziek gemeld en de controle bij ziekte had belemmerd. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.2. Appellant heeft vervolgens bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het Uwv appellant medegedeeld nog geen definitief besluit omtrent zijn aanspraken op een WW-uitkering te kunnen nemen, omdat hij tegen het ontslagbesluit bezwaar heeft gemaakt. Voorts heeft het Uwv besloten een voorschot op een WW-uitkering op nihil te stellen, omdat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens van mening was dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het bestreden besluit van 16 december 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was de verwachting gerechtvaardigd dat bij een definitieve beslissing op de WW-aanvraag de uitkering geheel zal worden geweigerd, zodat het Uwv het voorschot in redelijkheid op nihil kon stellen.
4.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellant blijft van mening dat het Uwv had moeten onderzoeken of het gedrag dat tot zijn ontslag heeft geleid, appellant wel kon worden toegerekend, gezien de bij hem aanwezige lichamelijke en psychische klachten.
4.2. De Raad ziet in hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het voorschot in redelijkheid op nihil kon stellen, alsmede de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen, voor onjuist te houden.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv zich op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv kon, gezien de gegevens van de bedrijfsarts, afzien van het instellen van een eigen medisch onderzoek. Deze arts heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij geen reden zag tot het instellen van een psychiatrisch onderzoek en voorts dat bij hem tijdens de spreekuurcontacten en overleg met de huisarts van appellant geen vermoedens zijn gerezen, dat appellant niet toerekeningsvatbaar zou zijn. Appellant zelf heeft geen enkel medisch stuk ingebracht en derhalve het oordeel van de bedrijfsarts niet weerlegd.
4.4. In hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv zich niet redelijkerwijs op het standpunt kan stellen dat appellant zijn gedrag kan worden aangerekend, zodat de Raad tot de slotsom komt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H. Bolt en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2007.