[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 februari 2006, 05/912 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 februari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 januari 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 1 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Na een telefonische mededeling van appellant op 26 oktober 2004 heeft de bijstandsconsulent van appellant onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft de bijstandsconsulent het door appellant ingevulde inlichtingenformulier van 27 september 2004 opgevraagd en de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd. De bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een rapportage van 28 oktober 2004. Op basis daarvan heeft het College, bij besluit van 1 november 2004, de aan appellant toegekende bijstand beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 13 september 2004 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 september 2004 tot en met 31 oktober 2004 ten bedrage van € 1.205,05 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 26 januari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2004 ongegrond verklaard op de grond dat appellant op 13 september 2004 is uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie en vanaf dat moment wegens vertrek naar een andere gemeente geen recht meer heeft op bijstand van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant heeft de verhuizing gemeld nadat de bijstand over september 2004 al was uitbetaald. De uitbetaling van bijstand over de maand oktober 2004 kan appellant niet worden verweten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 januari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
Het College heeft de intrekking van bijstand ingaande 13 september 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 13 september 2004 tot en met 1 november 2004.
De periode van 13 september 2004 tot en met 30 september 2004
Uit het besluit van 26 januari 2005 leidt de Raad af dat het College aan de intrekking van bijstand over deze periode artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag heeft gelegd.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Het enkele feit dat appellant met ingang van 13 september 2004 is uitgeschreven uit de gemeente ’s-Gravenhage biedt naar het oordeel van de Raad in het hier aan de orde zijnde geval onvoldoende basis voor de vaststelling door het College dat appellant vanaf die datum geen woonplaats meer had in de gemeente ’s-Gravenhage. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant, die stelt tot 1 oktober 2004 zijn woning te ’s-Gravenhage te hebben aangehouden en op het inlichtingenformulier van 27 september 2004 heeft aangegeven dat hij per 1 oktober 2004 gaat verhuizen. Nu het hier een voor appellant belastend besluit betreft, had het op de weg van het College gelegen nader onderzoek te verrichten naar de datum met ingang waarvan appellant niet meer woonachtig was in de gemeente ’s-Gravenhage. De Raad constateert dat het College dit heeft nagelaten. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de intrekking van bijstand over de periode gelegen voor 1 oktober 2004 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Het besluit van 26 januari 2005 komt in zoverre op die grond voor vernietiging in aanmerking.
De periode van 1 oktober 2004 tot en met 1 november 2004
De Raad gaat ervan uit dat het College de intrekking van bijstand over de maand oktober 2004 heeft gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Niet in geschil is, en ook de Raad neemt als vaststaand aan, dat appellant in elk geval vanaf 1 oktober 2004 daadwerkelijk woonachtig is in de gemeente Rijswijk. Gelet op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat er vanaf die datum geen recht op bijstand jegens het College. Vorenstaande brengt mee dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van bijstand over te gaan.
In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen en behoren te zijn dat hij verhuisde naar een andere gemeente. In de omstandigheid dat het College heeft nagelaten appellant (bijtijds) te informeren dat hij in die andere gemeente bijstand diende aan te vragen, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 26 januari 2005 ook in zoverre niet in stand kan blijven. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 26 januari 2005 vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 13 september 2004 tot en met 30 september 2004 en op de terugvordering. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop overweegt de Raad als volgt.
Met het oordeel dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 1 november 2004 in te trekken is tevens gegeven dat over die periode is voldaan aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd tot terugvordering van de kosten van over die maand verleende bijstand.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 26 januari 2005, met uitzondering van de intrekking van bijstand over de maand oktober 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007.