ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/2278 + 04/2739 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkeringen en informatieplicht van de betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de betrokkene tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv de juistheid van het teruggevorderde bedrag onvoldoende had aangetoond. De Centrale Raad oordeelt echter dat de betrokkene, die ten onrechte WAO-uitkeringen heeft ontvangen, zijn informatieplicht niet is nagekomen. De Raad stelt vast dat de betrokkene zijn status als directeur-grootaandeelhouder niet heeft gemeld en dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn verdiensten. Hierdoor is het Uwv bevoegd om de onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen. De Raad bevestigt dat de terugvordering zich niet verder kan uitstrekken dan vijf jaar voor de bekendmaking van de terugvorderingsbeslissing op 13 juli 2001. De Raad oordeelt dat de rechtbank niet kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de juistheid van het teruggevorderde bedrag onvoldoende heeft onderbouwd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/2278 en 04/2739 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van rechtbank Roermond van 10 maart 2004, 03/559 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Lamme, rechtshulpverlener te Naarden, eveneens hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Namens het Uwv is P.C.M. Satijn verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Lamme.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het Uwv van betrokkene in verband met onverschuldigd betaalde uitkeringen in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) over de periode van 1 januari 1996 tot 1 maart 2001 een bedrag van f. 174.204,61 (€ 79.050,60) teruggevorderd. Voor de besluitvorming die betrekking heeft op het ontstaan van onderhavige vordering ter zake van de onverschuldigd betaalde uitkering volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van heden in de zaak die is geregistreerd onder nummer 04/2738.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juli 2001. Bij besluit van 27 maart 2003 (bestreden besluit) heeft het Uwv die bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat het bedrag dat van betrokkene wordt teruggevorderd nader is vastgesteld op f. 137.711,05 bruto (€ 62.490,06) waarvan, gezien het feit dat reeds een bedrag van f. 73.644,22 (€ 33.418,29) is terugbetaald, resteert een bedrag van f. 64.066,83 (€ 29.072,26).
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat het Uwv de juistheid van het teruggevorderde bedrag onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank heeft daarbij overigens geoordeeld dat het Uwv hetgeen voor
1 augustus 1996 ten onrechte is betaald terug kon vorderen, terwijl het Uwv, ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO, zoals dat luidde na 1 augustus 1996, gehouden was hetgeen onverschuldigd was betaald terug te vorderen. De rechtbank achtte ten slotte geen dringende redenen aanwezig die het Uwv zouden moeten noodzaken om de terugvordering te matigen dan wel om daarvan af te zien.
In hoger beroep heeft het Uwv – kort gezegd – gesteld dat het terugvorderingsbedrag juist is en dat dit ook op basis van de stukken is vast te stellen.
Betrokkene heeft in hoger beroep gesteld dat hij steeds alle informatie heeft verschaft die nodig was voor een juiste beoordeling van zijn recht op een WAO-uitkering en dat derhalve het Uwv over de periode voor 1 augustus 1996 slechts zou kunnen terugvorderen als moet worden gesteld dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk was dat hij ten onrechte uitkering ontving, waarbij de terugvorderingsperiode wordt beperkt tot twee jaar terwijl volgens betrokkene in dit geval ook nog de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie van toepassing is. Ook voor de periode na 1 augustus 1996 benadrukt betrokkene dat hij steeds alle vereiste relevante informatie heeft verstrekt.
De Raad overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden in het hoger beroep van betrokkene in de zaak 04/2738 herhaalt de Raad hier het oordeel dat aan betrokkene per 1 januari 1996 ten onrechte WAO-uitkeringen zijn verstrekt. De Raad was daarbij van oordeel dat betrokkene de op hem rustende informatieplicht onvoldoende is nagekomen. Betrokkene heeft het Uwv er op geen enkel moment van op de hoogte gesteld dat zijn status als werknemer was veranderd in die van directeur- grootaandeelhouder, noch heeft hij aangegeven dat de resultaten van zijn ondernemingen buitengewoon goed waren. Betrokkene heeft integendeel op het betreffende formulier aangegeven dat er geen verdiensten waren. Het toezenden van de salarisstroken waaruit het Uwv zou kunnen afleiden dat ten aanzien van betrokkene inmiddels geen werknemerspremies meer werden afgedragen dan wel de door betrokkene vragenderwijs gemaakte opmerking in een gesprek met een arbeidsdeskundige of hij eigenlijk nog wel in aanmerking zou moeten komen voor een WAO-uitkering, kan de Raad evenmin aanmerken als een juiste uitvoering van de op betrokkene rustende informatieplicht.
Gelet op het voorgaande is de Raad dan ook met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat door toedoen van betrokkene ten onrechte uitkering is verstrekt en dat het Uwv bevoegd, dan wel gehouden was hetgeen onverschuldigd was betaald, terug te vorderen. Gelet op artikel 57, eerste lid, van de WAO zoals dat luidde voor 1 augustus 1996 en gelet op het moment waarop het Uwv de terugvorderingsbeslissing aan betrokkene bekend heeft gemaakt, kon die terugvordering zich niet verder uitstrekken dan tot vijf jaar voor 13 juli 2001. De Raad ziet ten aanzien van de periode na 1 augustus 1996 geen aanleiding om te concluderen dat het Uwv gehouden zou zijn om van de terugvordering af te zien, dan wel deze te beperken. Namens betrokkene zijn de stellingen met betrekking tot de aanwezigheid van dringende redenen die zouden nopen tot een afzien of matigen van de terugvordering ingetrokken. Aangezien het Uwv tenslotte, zoals bleek uit het voorgaande, bij de terugvordering een juiste periode in acht heeft genomen, slaagt het hoger beroep van betrokkene derhalve niet.
De Raad dient vervolgens te beoordelen of de rechtbank kan worden gevolgd in het oordeel dat de juistheid van het teruggevorderde bedrag onvoldoende is onderbouwd. De Raad stelt in dat verband vast dat reeds bij het besluit van 13 juli 2001 per jaar een overzicht is gegeven van de gedane betalingen waarbij een onderverdeling is gemaakt naar netto en bruto bedragen en waarbij tevens is ingegaan op de – in deze procedure niet relevante – herplaatsingstoeslag en de invloed van die toeslag op de berekening. Bij dat besluit is voorts in de bijlagen een overzicht gegeven per jaar, terwijl tevens de aan betrokkene verstrekte betalingsverantwoordingen per maand zijn bijgevoegd. In het bestreden besluit heeft er weliswaar een aanpassing van het terug te vorderen bedrag plaatsgevonden, maar uit de bijlagen bij het bestreden besluit blijkt dat het Uwv daarbij wederom is uitgegaan van de jaaropgaven zoals die aan betrokkene zijn verstrekt, terwijl daarbij tevens de aan betrokkene verstrekte verantwoordingen zijn betrokken. Het Uwv heeft in het bestreden besluit onderbouwd aangegeven hoe de betalingen zijn geschied en hoe in dit geval de brutering van de verschillende uitkeringscomponenten heeft plaatsgevonden. Uit de stukken blijkt dat de berekening die het Uwv heeft gepleegd op basis van de jaaropgaven, eveneens aan de hand van de maandverantwoordingen kan worden verricht. Onbestreden is dat de uitkomst daarbij, afgezien van een verwaarloosbaar afrondingsverschil, tot een zelfde uitkomst leidt. Dat die berekening aan de hand van de maandverantwoordingen eerst in hoger beroep is overgelegd brengt niet mee dat de berekening uit het bestreden besluit onjuist is geweest. Zoals ook ter zitting namens het Uwv is gesteld, gaat het daarbij immers om een iets andere berekeningsmethode, die overigens ook in eerste aanleg door betrokkene of de rechtbank gevolgd had kunnen worden en die gelet op de reeds in het dossier van de rechtbank aanwezige gegevens tot het zelfde resultaat zou hebben geleid. De Raad wijst er daarbij op dat de door betrokkene ingebrachte gegevens niet verschillen van de gegevens die het Uwv heeft gehanteerd. De Raad wijst er tevens op dat vanwege het late tijdstip waarop de berekeningswijze in de beroepsprocedure nader aan de orde werd gesteld, het Uwv nog slechts ter zitting van de rechtbank bij monde van de gemachtigde kon reageren zodat er weinig gelegenheid was voor een reactie zoals thans door het Uwv in hoger beroep geleverd. De Raad wijst er op dat de door betrokkene ingebrachte bezwaren ten aanzien van de berekening reeds waren verwerkt in het bestreden besluit, terwijl de gronden van het beroep op dit punt in wezen niet meer dan een herhaling van de stellingen van betrokkene vormden. Voor het Uwv bestond er geen aanleiding om daar in het verweerschrift bij de rechtbank – nogmaals – nader op te reageren, terwijl de rechtbank dienaangaand ook geen schriftelijke vragen aan het Uwv heeft gesteld. Ook in hoger beroep komen de stellingen van betrokkene neer op een herhaling van hetgeen reeds eerder door het Uwv gemotiveerd was weerlegd. Vergelijking van de door het Uwv gehanteerde betalingsverantwoordingen met de door betrokkene ingebrachte betalingsverantwoordingen leert dat er geen verschil bestaat tussen de op die verantwoordingen vermelde bedragen. De Raad volgt betrokkene dan ook niet in zijn stelling dat de terugvordering onduidelijk is dan wel dan het teruggevorderde bedrag onjuist is. De Raad onderkent, met het Uwv, dat er sprake is geweest van een onvolkomen afhandeling van de uitkering door het Uwv. Tevens blijkt uit de stukken dat het Uwv niet steeds adequaat op verzoeken van betrokkene gereageerd. Dat kan er echter niet aan afdoen dat betrokkene onvoldoende heeft aangetoond dat hem geheel andere bedragen zouden zijn uitgekeerd dan door het Uwv in het bestreden besluit is vastgesteld dan wel dat het terug te vorderen bedrag om andere redenen onjuist is vastgesteld. Het hoger beroep van Uwv slaagt derhalve.
Ter wille van de duidelijkheid zal de Raad, gelet op het feit dat beide partijen hoger beroep hebben ingesteld, de volledige aangevallen uitspraak vernietigen, en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.