ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7366 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag voor minderjarige met Chinese en Nederlandse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag voor appellant, geboren op 21 november 1993, die zowel de Chinese als de Nederlandse nationaliteit heeft. De moeder van appellant, in afwachting van een verblijfsvergunning, diende op 15 november 2004 een aanvraag in voor bijstand in de kosten van levensonderhoud voor haar zoon. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend heeft deze aanvraag op 17 december 2004 afgewezen, met als argument dat appellant nog geen 18 jaar oud is en er geen dringende redenen zijn om van deze regel af te wijken.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij zich beroept op het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat volgens de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op bijstand bestaat voor personen jonger dan 18 jaar, tenzij er zeer dringende redenen zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat de moeder van appellant niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van dergelijke redenen. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen bewijs is van een onderhoudsbijdrage van de vader van appellant en dat de financiële situatie van de moeder onvoldoende is onderbouwd.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 november 2005, die het beroep tegen het besluit van het College ongegrond verklaarde, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad heeft benadrukt dat de beoordeling van de situatie van appellant moet plaatsvinden in het licht van de bepalingen van het IVRK, maar dat de argumenten van de gemachtigde van appellant niet tot een ander oordeel hebben geleid.

Uitspraak

05/7366 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant), wettelijk vertegenwoordigd [moeder] [moeder van appellant]
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 november 2005, 05/1427 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College)
Datum uitspraak: 13 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J. Hemelaar, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. drs. Hemelaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, geboren op 21 november 1993, heeft zowel de Chinese als de Nederlandse nationaliteit.
Op 15 november 2004 heeft de moeder van appellant,[moeder], in het bezit van de Chinese nationaliteit en op dat moment in afwachting van een beslissing op een door haar ingediend verzoek om een vergunning tot verblijf “bij Nederlands kind”, ten behoeve van appellant een aanvraag ingediend om bijstand in de kosten van levensonderhoud van appellant.
Bij besluit van 17 december 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht heeft op bijstand, omdat hij nog geen 18 jaar is en dat niet overtuigend is aangetoond dat er een dringende reden om van dat uitgangspunt af te wijken.
Bij besluit van 17 maart 2005 heeft het College het tegen het besluit van
17 december 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
17 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd waarbij onder meer een beroep is gedaan op de bepalingen uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb.1990, 170, hierna: IVRK).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft geen recht op bijstand degene, zoals appellant, die jonger is dan 18 jaar. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling zijn de ouders ten aanzien van hun minderjarige kinderen onderhoudsplichtig en derhalve verantwoordelijk voor de voorziening in hun noodzakelijk kosten van het bestaan.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB maakt op de evengenoemde bepaling een uitzondering voor Nederlanders en vreemdelingen als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Op grond daarvan is het College bevoegd bijstand te verlenen aan een persoon die jonger is dan 18 jaar indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Aangezien het hier gaat om een minderjarig kind van Nederlandse nationaliteit dient de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van de artikelen 3, eerste en tweede lid, en
27, derde lid, van het IVRK. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 29 maart 2005, LJN AT3468.
De Raad stelt vast dat niet is gebleken van een onderhoudsbijdrage van de vader van appellant dan wel dat [moeder] met een redelijke kans van slagen de vader van appellant kan aanspreken op een bijdrage in de kosten van onderhoud van appellant. Hij is in 1999 met onbekende bestemming uit het gezin vertrokken. Eveneens staat vast dat appellant zelf niet over in aanmerking te nemen middelen beschikt dan wel hierover redelijkerwijs kan beschikken. Voorts is ter zitting van de Raad gesteld dat appellant medio oktober 2006 onder toezicht van een voogd van het Bureau Jeugdzorg is geplaatst en dat vanaf dat moment voor zijn onderhoud maandelijks een bedrag van € 492,-- beschikbaar is.
Dat de moeder van appellant ten tijde hier van belang niet over voldoende middelen beschikte om te voorzien in de kosten van voeding en kleding en andere voor appellant essentiële voorzieningen, zoals de kosten van huisvesting, is naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk geworden.
De Raad heeft in dit verband het volgende van belang geacht. Uit de gedingstukken blijkt dat [moeder] bij verschillende werkgevers werkzaamheden verricht en hiermee (zwarte) inkomsten verwerft. Zij heeft gesteld dat zij ongeveer € 500,-- per maand verdient. Bewijsstukken van de hoogte van die inkomsten heeft zij niet willen overleggen.
Appellant en zijn moeder wonen in een woning waarvan de huur € 650,-- per maand bedraagt. Uit de gedingstukken blijkt, en ook ter zitting van de Raad is bevestigd, dat derden de huur van die woning betalen dan wel hierin een belangrijke financiële bijdrage leveren. Weliswaar is gesteld dat het hier om een lening gaat, doch op geen enkele manier is dit met objectieve en controleerbare gegevens aangetoond. Ook anderszins worden [moeder] en appellant ondersteund, met giften en in natura zoals met kleding. De stelling van [moeder] dat het hier eveneens om leningen gaat is niet onderbouwd. Ten tijde hier van belang is niet gebleken van noodzakelijke medische kosten. Van kosten verband houdende met het door appellant gevolgde onderwijs is evenmin gebleken. Uit de gedingstukken komt ten slotte naar voren dat appellant van 12 juli 2004 tot 20 augustus 2004 in China heeft verbleven. [moeder] heeft hierover verklaard dat appellant toen bij haar ouders op bezoek is geweest. Over de betaling van de kosten van die reis zijn geen controleerbare gegevens verstrekt.
Alle gegevens in samenhang bezien, leiden de Raad tot de slotsom dat [moeder] niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van appellant sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB zoals dat begrip, zoals hierboven is vermeld, in het licht van de van belang zijnde bepalingen van het IVRK moet worden uitgelegd. Dit houdt - eveneens - in dat de Raad de gemachtigde van appellant niet kan volgen in zijn stelling dat de enkele omstandigheid dat appellant geen wettelijke vertegenwoordiger heeft die een zelfstandig recht op bijstand heeft, reeds een zeer dringende reden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB oplevert.
Ten slotte kan de Raad zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank ter zake van de gang van zaken tijdens de bezwaarprocedure. De Raad is niet gebleken dat onzorgvuldig is gehandeld. Door de hoorcommissie is opgemerkt dat er sprake is van een zorgelijke situatie en de Gemeentelijke Sociale Dienst (GSD) is gevraagd nog eens naar de situatie te kijken. Blijkens de stukken heeft de GSD dit gedaan en is vervolgens geen ruimte gezien om anders te beslissen.
Anders dan de gemachtigde van appellant in hoger beroep stelt, brengt de omstandigheid dat het College noch in het primair besluit van 17 december 2004 noch in het besluit op bezwaar van 17 maart 2005 bij de toetsing aan artikel 16, eerste lid, van de WWB (expliciete) overwegingen heeft gewijd aan (bepalingen uit) het IVRK niet mee dat de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond had moeten verklaren en dat besluit wegens een gebrek in de besluitvorming had dienen te vernietigen. De Raad wijst er in dit verband op dat de gemachtigde van appellant eerst ter zitting van de rechtbank een beroep op het IVRK heeft gedaan. Vervolgens heeft de rechtbank de artikelen 3 en 27 van het IVBRK in relatie tot artikel 16, eerste lid, van de WWB uitdrukkelijk in zijn beschouwingen betrokken.
Hetgeen overigens in hoger beroep nog naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander standpunt geleid.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.