ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-95 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAJONG-uitkering aan prelinguaal dove betrokkene

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAJONG-uitkering aan een betrokkene die vanaf haar geboorte volledig doof is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De betrokkene, die op 20 december 1982 is geboren, had in 2003 een WAJONG-uitkering aangevraagd na het succesvol afronden van een MBO-opleiding. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar aanvraag afgewezen, omdat zij op de datum waarop zij 18 jaar werd, minder dan 25% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het Uwv de beperkingen van de betrokkene niet heeft onderschat.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische beoordeling door het Uwv adequaat was en dat de geduide functies, die eenvoudig productiewerk betreffen, voldoen aan de beperkingen van de betrokkene. De Raad wijst erop dat de wetgever een individuele beoordeling van arbeidsongeschiktheid vereist en dat er geen aanleiding is om prelinguaal doven categorisch als arbeidsongeschikt te beschouwen. De Raad erkent dat prelinguaal doven mogelijk meer moeite hebben om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen, maar benadrukt dat de vraag of de betrokkene in staat is om de geselecteerde functies te verrichten centraal staat.

De Raad verwerpt de stelling van de betrokkene dat de weigering van de WAJONG-uitkering in strijd is met het verbod van willekeur. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

05/95 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 november 2004, 04/559 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 22 december 2006, waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar voornoemde raadsvrouw. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. A. Ooms. Voorts was aanwezig R.P. Rensen als doventolk.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellante is vanaf haar geboorte op 20 december 1982 volledig doof. Nadat zij medio 2003 de opleiding MBO-SPW kinderopvang succcesvol had afgerond, heeft zij op
18 juni 2003 een uitkering ingevolgde de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) aangevraagd.
Bij besluit van 17 september 2003 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante op en na 20 december 2000, de dag waarop zij 18 jaar is geworden, minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Bij bestreden besluit van 31 maart 2004 zijn de bezwaren van appellante tegen het besluit van 17 september 2003 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat appellante met haar beperkingen per de genoemde datum in staat was om gangbare functies op de arbeidsmarkt uit te oefenen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Onder verwijzing naar al hetgeen zij eerder naar voren heeft gebracht, heeft appellante in hoger beroep doen aanvoeren dat zij vanwege haar volledige doofheid zodanig veel beperkingen heeft, dat zij niet op een normale wijze in gangbare arbeid kan functioneren.
De geduide functies zijn alle eenvoudige productiefuncties van een laag niveau. Appellante meent dat deze functies haar psychische belastbaarheid overschrijden. Weliswaar mag in het kader van de WAJONG van iemand worden verwacht dat hij functies op een lager niveau uitoefent, maar door haar handicap kan zij bij het eentonige werk geen compensatie vinden in het communiceren met anderen. Zij kan tijdens en tussen de werkzaamheden niet met anderen praten of naar muziek luisteren. Het werk is door haar dan ook niet vol te houden.
De geselecteerde functies acht zij ook niet geschikt omdat mondelinge instructies nodig zijn en omdat bij de functies veel met de handen moet worden gewerkt. Dat betekent dat er gevaar bestaat dat haar handen beschadigd worden, terwijl zij haar handen nodig heeft om te kunnen communiceren. Functies waarbij zij veel met haar handen moet werken acht zij daarom niet voor haar geschikt. Appellante heeft gewezen op een artikel in het vaktijdschrift van de Nederlandse vereniging van Arbeidsdeskundigen, AD-Visie, van augustus 2004, dat handelt over prelinguaal doven. In dat artikel wordt betoogd dat op arbeidskundige gronden elke dove van rond de achttien jaar, zelfs de beste leerling, een zodanig grote arbeidshandicap heeft dat altijd overgegaan moet worden tot toekenning van een WAJONG-uitkering. Deze uitkering met daarnaast een visie en gerichtheid op integratie op de arbeidsmarkt, biedt goede kansen om uiteindelijk aan het werk te komen. Ook appellante heeft inmiddels een vaste fulltime baan gevonden als klassenassistent op een school voor dove en slechthorende kinderen. Gelet op het verschil van mening dat kennelijk tussen arbeidsdeskundigen over dit onderwerp bestaat, zullen prelinguaal doven in de praktijk door het Uwv verschillend worden behandeld, hetgeen naar het oordeel van appellante strijd oplevert met het verbod van willekeur.
Blijkens de diverse rapportages, met name van bezwaararbeidsdeskundige A.Leeneman, is het Uwv van mening dat er geen reden is om alle prelinguaal doven categoraal een WAJONG-uitkering toe te kennen bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd. Er is steeds een individuele benadering nodig. In het geval van appellante heeft die individuele beoordeling geleid tot een afwijzing. Volgens Leeneman wordt onder arbeidsdeskundigen verschillend gedacht over de arbeidsmogelijkheden van prelinguaal doven, maar velen vinden dat een individuele benadering, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, het uitgangspunt moet zijn.
Voor appellante gelden beperkingen met betrekking tot het kunnen communiceren, in die zin dat onder bepaalde omstandigheden de noodzaak bestaat voor aanwezigheid van een doventolk. Omdat liplezen maar deels mogelijk is, moeten instructies daarbij ook schriftelijk gegeven kunnen worden. Verder gelden beperkingen ten aanzien van gevaarlijke omstandigheden, zoals het werken met bepaalde machines. De bezwaararbeidsdeskundigen H.F. Westerman en A. Leeneman zijn blijkens hun rapporten van 8 november en 15 november 2004 van mening dat de voor appellante geselecteerde functies aan deze vereisten voldoen. Het betreft licht productiewerk, waarbij solitair niet meerdere taken tegelijk verricht hoeven te worden, en waarbij de functionele communicatie beperkt is en vooral schriftelijk wordt gedaan. Het Uwv heeft erop gewezen dat de vraag of de arbeid appellante arbeidsvoldoening zal geven nu de arbeid onder andere niet op haar niveau ligt, gelet op de geldende wetgeving geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling. Mogelijk zou een WAJONG uitkering appellante helpen om de toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, maar daarvoor is de uitkering niet bedoeld.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische beoordeling door het Uwv ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de handicap van appellante en heeft beperkingen geformuleerd die betrekking hebben op de communicatieproblemen die appellante bij werkzaamheden kan ondervinden, en die rekening houden met gevaarlijke situaties als gevolg van het niet kunnen horen. Ook de Raad ziet geen noodzaak voor meer beperkingen.
Naar het oordeel van de Raad voldoen de geduide functies aan deze beperkingen. Het betreft eenvoudig productiewerk, waarbij de communicatie over de verrichte werkzaamheden mogelijk moet zijn via schriftelijke aanwijzingen of gebaren. Ook is er rekening mee gehouden dat als gevolg van de gehoorbeperking van appellante geen gevaarlijke situaties mogen ontstaan.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. Met die functies kon zij in beginsel een zodanig inkomen verwerven, dat zij bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd voor minder dan 25% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
Voor de door appellante voorgestane categorale benadering van mensen die prelinguaal doof zijn ziet de Raad geen aanleiding. Blijkens het bepaalde in artikel 2, eerste lid van de WAJONG, is een persoon geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt, als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. De wetgever heeft als uitgangspunt genomen dat steeds in individuele gevallen moet worden bezien of een betrokkene in betekenende mate arbeidsongeschikt in de zin van de WAJONG moet worden geacht. Naar het oordeel van de Raad is er geen aanleiding om mensen die prelinguaal doof zijn, op voorhand arbeidsongeschikt in de zin van de WAJONG te beschouwen.
De Raad onderkent dat prelinguaal doven meer moeite zullen hebben om toegang tot de arbeidsmarkt te krijgen dan mensen zonder dat gebrek. Het gaat echter om de vraag of appellante met haar beperkingen in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Aspecten die samenhangen met de (on)mogelijkheid om de functies ook feitelijk te verkrijgen, dienen evenals andere arbeidsmarktfactoren, gelet op het bepaalde in het zesde lid van artikel 2 van de WAJONG, buiten beschouwing te blijven.
Ook is niet van belang of de functies qua niveau geschikt voor appellante zijn, of anderszins mogelijk niet in billijkheid aan haar zijn op te dragen. Ook die factoren dienen volgens de wetgever buiten beschouwing te blijven, nu blijkens artikel 2, vijfde lid, van de WAJONG onder de in het eerste lid eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met krachten en bekwaamheden in staat is.
De Raad ziet voorts onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat de functies psychisch te belastend voor haar zijn, omdat zij niet in staat is met collega’s te communiceren, waardoor zij minder dan anderen in staat is om de monotonie te doorbreken.
De stelling van appellante dat de weigering om haar een WAJONG-uitkering toe te kennen in strijd is met het verbod van willekeur, is onvoldoende onderbouwd en wordt daarom door de Raad verworpen. Dat door arbeidsdeskundigen in het algemeen verschillend wordt gedacht over de arbeidsmogelijkheden van prelinguaal doven betekent immers niet dat om die reden mensen met deze handicap willekeurig worden behandeld.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en
E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.