[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2006, 04/4743 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2007
Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Voor appellante is verschenen mr. Willering. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok, werkzaam bij de gemeente Amstelveen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontvangt sedert 26 februari 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet Werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft het College de aan appellante verleende bijstand over de periode van 20 december 2002 tot 11 februari 2004 ingetrokken op de grond dat appellante over die periode heeft beschikt over een vermogen dat hoger was dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Voorts heeft het College bij dit besluit de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.822,84 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2004 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode van intrekking is gewijzigd in 20 december 2002 tot 15 juli 2003 en het terug ter vorderen bedrag nader is vastgesteld op € 6.891,32.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep van appellante tegen het besluit van 18 augustus 2004 gegrond verklaard, dit besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 augustus 2004 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 31, eerste lid van de WWB bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Op grond van artikel 34, aanhef en onder b, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de WWB.
Vaststaat dat appellante sedert 20 december 2002 in het bezit is van een op haar naam geregistreerde auto. De waarde van deze auto is onbetwist in het door het College overgenomen advies van de commissie voor de bezwaarschriften vastgesteld op € 8.999,--, hetgeen aanzienlijk hoger is dan de in 2002 respectievelijk 2003 op grond van artikel 54, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) voor appellante geldende vermogensgrens van € 4.820,-- respectievelijk € 4.975,--. De vraag die partijen verdeeld houdt is of het College bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld ten bedrage van € 9.000,-- die appellante stelt aan haar moeder te hebben in verband met de aankoop van de auto op 20 december 2002.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan ter bepaling van de vermogenssituatie van een bijstandsgerechtigde slechts rekening worden gehouden met een schuld voor zover deze in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en voor zover aan die schuld ook een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
De Raad is met het College van oordeel dat de door appellante gestelde schuld niet aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante bij een heronderzoek in september 2003 heeft meegedeeld dat zij in verband met de aanschaf van de auto een lening was aangegaan bij haar broer en vervolgens het bestaan van een lening ter zake op 11 februari 2004 tegenover een ambtenaar van de sociale dienst van de gemeente Amsterdam weer heeft ontkend. In haar bezwaarschrift heeft zij meegedeeld geld van haar moeder te hebben gekregen via haar broer, een bedrag van
€ 1000,-- wegens ontvangen milieusubsidie te hebben terugbetaald alsook dat haar moeder voor het overige heeft aangegeven niet direct aflossing te willen ontvangen. Dat ten tijde hier van belang sprake was van een reële schuld aan haar moeder blijkt niet uit de door appellante overgelegde verklaring van haar broer drs. F.Th.J. Arp van 1 november 2002. Voorts heeft appellante niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond dat sprake is van een daadwerkelijke aflossingsverplichting op de door appellante gestelde schuld aan haar moeder. In het licht van het vorenstaande kan de Raad aan de overgelegde verklaring van 5 oktober 2005 van de broer van appellante niet die waarde toekennen die appellante daaraan toegekend wenst te zien.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat ten tijde hier in geding geen sprake was van een voor de toepassing van de Abw relevant te achten schuld zodat het College bij de vaststelling van het vermogen van appellante over deze periode terecht geen rekening heeft gehouden met de door haar opgevoerde schuld. In deze periode stond het vermogen van appellante derhalve in de weg aan bijstandsverlening.
De Raad stelt voorts onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) met de rechtbank vast dat het College aan de artikel 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking respectievelijk terugvordering van bijstand over te gaan en dat artikel 65 van de Abw nog van toepassing was op een situatie als in dit geding aan de orde.
Appellante heeft voor het eerst melding gemaakt van het bezit van de auto op het door haar op 9 september 2003 ingevulde en ondertekende heronderzoeksformulier. Door het College hierover niet na de aanschaf op 20 december 2002 onverwijld uit eigen beweging in te lichten heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 20 december 2002 tot 15 juli 2003. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College in het geval van appellante in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de over die periode ten onrechte verleende bijstand.
Uit de door het College aan de Raad gezonden stukken blijkt dat de Beleidsregels terugvordering en verhaal gemeente Amstelveen 2004 op 1 oktober 2005 in werking zijn getreden. De Raad begrijpt - uit de door de gemachtigde van het College ter zitting gegeven toelichting - de wijze waarop het College bij besluiten als de onderhavige welke voor 1 oktober 2005 genomen zijn, van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt aldus, dat het College de vaste gedragslijn volgde dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan tenzij er sprake is van dringende redenen in de zin van het destijds geldende artikel 78, derde lid, van de Abw. Op basis van vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw wordt bij dringende redenen gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad.
De Raad is van oordeel dat het College met deze beleidsregel niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties - zoals in het geval van appellante - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 8 november 2005, LJN AU5973).
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 18 augustus 2004 in overeenstemming is met de vaste gedragslijn van het College. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven in dit geval van de gedragslijn af te wijken.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.