[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2004, 03/1300 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 februari 2007
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Partijen zijn niet verschenen.
Appellant was werkzaam als uitzendkracht in de bloementeelt en ontving daarnaast een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toen hij in april 2000 uitviel met rugklachten. De verzekeringsarts M.C. Wijnen heeft appellant op 14 maart 2001 onderzocht. In zijn rapport van dezelfde datum achtte Wijnen appellant, mede op basis van bij de huisarts van appellant ingewonnen informatie, uitsluitend locomotoor beperkt en aangewezen op rugsparende arbeid. Wijnen formuleerde in verband hiermee een aantal beperkingen en legde zijn bevindingen vast in het handgeschreven FIS-formulier van
14 maart 2001, dat nadien uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 20 april 2001. Op basis daarvan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van eveneens 20 april 2001 selecteerde de arbeidsdeskundige R. van der Worm blijkens zijn rapport van 25 april 2001 zes functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogstverlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 30,28%.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft het Uwv appellant in aansluiting op het verstrijken van de wettelijke wachttijd, met ingang van 9 april 2001, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. In een brief van 6 oktober 2001 maakte de huisarts melding van bij appellant aanwezige lichamelijke en psychische klachten, dit ten gevolge van een hem op 25 mei 2001 overkomen auto-ongeluk. Faas achtte blijkens zijn rapport van 30 oktober 2001 evenwel geen medische basis aanwezig om op de datum in geding uit te gaan van verdergaande beperkingen dan die, welke door de primaire verzekeringsarts waren vastgesteld. Daarbij benadrukte hij dat de als gevolg van het ongeval, derhalve na de datum in geding, ontstane klachten bij zijn heroverweging buiten beschouwing dienden te blijven. In haar rapport van 24 januari 2002 kwam de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe tot een bijstelling van het voor appellant geldende maatmaninkomen. Met inachtneming hiervan (her)berekende zij het verlies aan verdiencapaciteit van appellant vervolgens op 33,1%.
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft het Uwv het in het besluit van 27 april 2001 neergelegde standpunt omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Het hoger beroep keert zich primair tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is - kort gezegd - van mening dat het Uwv zijn klachten en beperkingen heeft onderschat. Appellant betoogt met name dat het Uwv en de rechtbank hebben miskend dat hij op de datum in geding al psychische klachten had. Appellant heeft daarnaast grieven van arbeidskundige aard aangevoerd. Appellant acht zichzelf niet in staat de geduide functies te verrichten, met name niet nu de voorgehouden functies zijns inziens onvoldoende gelegenheid bieden om te vertreden. Productiedruk staat in de weg aan de vereiste afwisseling van houding, aldus appellant. Namens appellant is ten slotte als grief naar voren gebracht dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat bij afzonderlijke besluitvorming zijn dagloon, en derhalve ook zijn maatmanloon, per 9 april 2001 is verhoogd naar € 90,03.
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Evenals de rechtbank heeft ook de Raad in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om de conclusies van de verzekeringsartsen ten aanzien van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding voor onjuist te houden. De Raad wijst in dit verband met name op de brieven van de huisarts van appellant van respectievelijk 13 december 2000 en 9 februari 2001, welke brieven naar het oordeel van de Raad geenszins steun bieden voor de stelling van appellant dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Raad merkt bij het voorgaande nog op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 9 april 2001. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden. Dit kan slechts anders zijn indien die verslechtering - achteraf - een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Hiervan is de Raad uit de beschikbare gegevens niet gebleken.
Wat betreft het arbeidskundige aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad als volgt.
In beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere na overleg met de bezwaarverzekeringsarts een tweetal reservefuncties laten vervallen. In zijn rapport van 16 juni 2003 gaf hij met betrekking tot de resterende functies aan dat deze een goede afwisseling te zien geven wat betreft lopen, zitten en staan. Het gaat om eenvoudige, goed gestructureerde productiefuncties die uitstekend geschikt zijn voor appellant, aldus Meere. In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige P.J.G.A. Pols Paardekooper zich hier, zoals blijkt uit zijn rapport van 25 mei 2005, in grote lijnen bij aangesloten.
Mede in aanmerking genomen deze nadere arbeidskundige toelichting staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat de belasting van de aan schatting ten grondslag gelegde functies de grenzen van appellants belastbaarheid niet te boven gaan.
Appellant heeft zijn grief dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat zijn dagloon, en derhalve ook zijn maatmanloon, is verhoogd naar € 90,03 niet nader toegelicht. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat de onderhavige schatting in zoverre op onjuiste uitgangspunten berust. Ook deze grief ziet de Raad derhalve niet slagen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het Uwv de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 9 april 2001 terecht heeft vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, zodat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2007.