ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2413 WAZ, 05-2416 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AAW- en WAZ-uitkering wegens inkomsten en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de AAW- en WAZ-uitkering van betrokkene, die vennoot is van een vennootschap onder firma (vof) die een ambulante vishandel exploiteert. Betrokkene ontving sinds 1994 een AAW-uitkering, die in 1998 is omgezet naar een WAZ-uitkering. In een vragenformulier heeft betrokkene aangegeven in 2001 geen arbeid te hebben verricht, maar uit jaarrekeningen en belastingaangiftes blijkt dat zij jaarlijks 10% van de winst van de vof ontving en deze als winst uit onderneming verantwoordde. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene lichte administratieve werkzaamheden verrichtte, wat leidde tot besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid en de uitbetaling van de uitkeringen.

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, omdat het standpunt van appellant, dat betrokkene arbeid heeft verricht, niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank twijfelde aan de juistheid van de informatie van de arbeidsdeskundige en wees op de inconsistenties in de belastingaangiftes. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank niet de juiste conclusies had getrokken. De Raad stelde vast dat betrokkene in de relevante jaren wel degelijk arbeid had verricht, en dat de belastingaangiftes en de fiscale keuzes van betrokkene als bewijs dienden voor de verrichte arbeid.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen ongegrond, waarmee de besluiten van appellant in stand bleven. De Raad concludeerde dat betrokkene niet de afstand had genomen van haar onderneming die nodig was om te concluderen dat zij geen arbeid had verricht. De uitspraak benadrukt het belang van de fiscale status van de inkomsten bij het beoordelen van de arbeidsverrichtingen van zelfstandigen.

Uitspraak

05/2413 WAZ
05/2416 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 maart 2005, 04/1044 en 04/3149 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 8 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.L.M. Broeders, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend, waarop appellant een reactie heeft ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Florijn. Betrokkene is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J.E. Lenglet, advocaat te Utrecht, haar echtgenoot en P.C. Korlaar, boekhouder van betrokkene.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Betrokkene is vennoot van een vennootschap onder firma (hierna: vof) die een ambulante vishandel exploiteert. Ingaande
3 juli 1994 is aan haar een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, die laatstelijk sedert 6 november 1996 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 januari 1998 is de AAW-uitkering omgezet in een WAZ-uitkering.
Op het op 9 december 2002 gedateerde en ondertekende vragenformulier inkomstengegevens heeft betrokkene ingevuld dat zij geen arbeid heeft verricht in 2001. In mei 2003 heeft betrokkene de jaarrekeningen en de aangiftes inkomstenbelasting over 1997 tot en met 2001 aan appellant doen toekomen. Uit deze stukken blijkt dat betrokkene jaarlijks 10% van de winst van de vof krijgt toebedeeld en dat zij deze als winst uit onderneming verantwoordt aan de belastingdienst. Voorts blijkt uit de belastingaangiftes over 1997 tot en met 2000 van aftrek van beroepskosten en meewerkaftrek, terwijl over 2001 de arbeidskorting en meewerkaftrek zijn toegepast. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 12 juni 2003 telefonisch contact opgenomen met betrokkene en haar boekhouder en in het rapport van 25 juni 2003 opgetekend dat betrokkene zou hebben medegedeeld dat zij dagelijks een half uurtje lichte administratieve werkzaamheden voor de vof verricht. De arbeidsdeskundige heeft daarop een berekening gemaakt van het verlies aan verdiencapaciteit voor de toepassing van artikel 33 van de AAW respectievelijk artikel 58 van de WAZ. Dit heeft geresulteerd in afzonderlijke besluiten van 8 september 2003, waarbij appellant aan betrokkene heeft medegedeeld dat:
- voor de uitbetaling van de AAW-uitkering over 1997 wordt gehandeld als ware betrokkene minder dan 25% arbeidsongeschikt;
- voor de uitbetaling van de WAZ-uitkering over 1998 wordt gehandeld als ware betrokkene 25 tot 35% arbeidsongeschikt;
- voor de toepassing van artikel 58 van de WAZ over 1999 wordt gehandeld als ware betrokkene 35 tot 45% arbeidsongeschikt;
- de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2000 wordt vastgesteld op 25 tot 35%, maar dat voor de uitbetaling van de WAZ-uitkering over 2000 wordt gehandeld als ware betrokkene minder dan 25% arbeidsongeschikt;
- de WAZ-uitkering over 2001 ongekort tot uitbetaling komt.
Bij besluit van 4 maart 2004 is het bezwaar tegen voornoemde besluiten, wat de jaren 1997 tot en met 1999 en wat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2000 betreft, ongegrond verklaard. De toepassing van de kortingsartikelen is per 1 januari 2000 komen te vervallen.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft appellant vervolgens aan betrokkene medegedeeld dat over de periode van 1 januari 1997 tot 1 oktober 2003 in totaal een bedrag van € 53.092,26 van betrokkene wordt teruggevorderd. Bij besluit van 26 oktober 2004 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het standpunt van appellant, inhoudende dat betrokkene over de hier van belang zijnde jaren werkzaamheden heeft verricht, is gebaseerd op twee aanwijzingen. De eerste aanwijzing betreft hetgeen betrokkene en haar boekhouder zouden hebben medegedeeld op
12 juni 2003. Zowel betrokkene als haar boekhouder hebben van meet af aan betoogd dat hetgeen de arbeidsdeskundige heeft vermeld in het rapport van 25 juni 2003, in strijd is met hetgeen aan haar zou zijn medegedeeld. Hieruit vloeit volgens de rechtbank voort dat er gerede twijfel bestaat aan hetgeen is voorgevallen tijdens de telefoongesprekken en om die reden is het naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig dat appellant zich zonder nader onderzoek bij zijn besluit van 4 maart 2004 heeft gebaseerd op de versie van de arbeidsdeskundige, zoals neergelegd in het rapport van 25 juni 2003.
De tweede aanwijzing betreft de toepassing van de arbeidskorting in de aangiftes inkomstenbelasting. De rechtbank heeft ten aanzien van die aanwijzing overwogen dat in de onderliggende jaarstukken is aangegeven dat betrokkene niet werkte en dat desondanks de belastinginspecteur het opnemen van de arbeidskorting heeft geaccepteerd. Voorts heeft de rechtbank gewezen op de verklaring van de boekhouder van betrokkene, inhoudende dat het tot 2001 te wijten was aan de gebruikte software dat bij aangifte van winst uit onderneming automatisch de arbeidskorting werd toegepast. Aan de door appellant bij de belastingdienst gedane navraag kan niet de waarde worden toegekend, die appellant daaraan toekent.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit van 4 maart 2004 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet naar behoren is gemotiveerd. Nu dit besluit geen stand kan houden, is de basis aan het besluit van 26 oktober 2004 eveneens komen te ontvallen.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de standpunten van partijen is primair aan de orde de vraag of betrokkene in de hier van belang zijnde jaren arbeid heeft verricht. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 6 juni 1997, USZ 1997/179) moet het daarbij gaan om werkzaamheden die in het economisch verkeer zijn verricht en waarmee het behalen van enig voordeel moet zijn beoogd of naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kan worden verkregen.
Het betreft hier een geobjectiveerde maatstaf, waarbij de perceptie van betrokkene niet maatgevend is.
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad (zie onder meer CRvB 6 maart 2001, RSV 2001/110) dat bij het beantwoorden van de vraag of een zelfstandige in haar bedrijf arbeid heeft verricht tot uitgangspunt dient te worden genomen de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuze van betrokkene. De door betrokkene overeenkomstig de door haar gemaakte fiscale keuze in het kader van de inkomstenbelasting aangegeven inkomsten als winst dienen in beginsel als inkomsten uit arbeid te worden beschouwd.
Niet in geschil is dat betrokkene over de van belang zijnde jaren 10% van de winst van de vof kreeg toebedeeld en dat zij bij haar belastingaangiftes die winst als winst uit onderneming heeft verantwoord. Op zich rechtvaardigt dit de aanname dat er sprake is geweest van (inkomsten uit) arbeid in de zin van de hier van toepassing zijnde kortingsbepalingen van artikel 33 AAW en artikel 58 WAZ. Dit klemt te meer nu in verband met de werkzaamheden van de echtgenoot van betrokkene meewerkaftrek heeft plaatsgevonden. Dat ter zitting van de Raad het standpunt is ingenomen dat dit op een fout berust, maakt dat niet anders. Voorts is evenmin in geschil dat betrokkene in de zomer van 2003 enige arbeid heeft verricht ter vervanging van haar ziekte schoondochter. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan de Raad niet anders concluderen dan dat betrokkene in de hier van belang zijnde periode niet die afstand heeft genomen ten opzichte van de door haar opgerichte onderneming dat gezegd kan worden dat zij in het geheel geen arbeid heeft verricht. De Raad is gelet op het geheel van omstandigheden van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat betrokkene bepaalde hand- en spandiensten heeft verricht, die - gegeven de hierboven vermelde maatstaf - als arbeid in de zin van artikel 33 AAW en artikel 58 WAZ dienen te worden gekwalificeerd.
Het voorgaande betekent dat de Raad niet het standpunt van de rechtbank volgt. Ten aanzien van hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de arbeidskorting, overweegt de Raad nog dat deze eerst ingaande 1 januari 2001 van toepassing is. Het betoog van de boekhouder van betrokkene kan niet worden gevolgd, nu juist ook in 2001 aftrek van de arbeidskorting heeft plaatsgevonden, terwijl dit volgens de boekhouder in dat jaar geen automatisme was.
Het besluit van appellant van 4 maart 2004 kan in rechte standhouden. Nu geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd tegen het besluit van 26 oktober 2004, geldt die conclusie eveneens voor dat besluit.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De beroepen tegen de besluiten van
4 maart 2004 en 26 oktober 2004 dienen ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.