de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2005, 05/2953 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 23 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. I. Correljé, advocaat te Hoek van Holland.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sedert 1 mei 1991 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), berekend naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een bericht van de gemeentelijke basisadministratie waaruit bleek dat op het adres van betrokkene ook[A.] (hierna: [A.]) stond ingeschreven, heeft appellant nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van het aan betrokkene verleende pensioen. In dat kader is door de buitendienst van de Sociale verzekeringsbank op 3 april 2003 een huisbezoek bij betrokkene afgelegd, waarbij de buitendienstmedewerker van appellant met betrokkene een “Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” heeft doorgenomen en ingevuld.
Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft appellant bij besluit van 11 november 2004 het ouderdomspensioen van betrokkene met ingang van 1 oktober 1997 herzien en nader vastgesteld naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert.
Bij besluit van 10 juni 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 10 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - zelf voorziend - het primaire besluit herroepen.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad staat in geding voor beantwoording van de vraag of betrokkene en [A.] met ingang van 1 oktober 1997 een gezamenlijke huishouding voerden.
Aangezien het hier een herziening met terugwerkende kracht betreft, dient deze vraag te worden beantwoord aan de hand van de materiële bepalingen van de AOW zoals die in de betreffende periode hebben gegolden. In dat verband is van belang dat de omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding in de AOW met ingang van 2 januari 1998 is gewijzigd. Nu de beantwoording van de vraag zich mede uitstrekt over een periode gelegen na 1 januari 1998 is in dat verband van belang de met ingang van 2 januari 1998 gewijzigde omschrijving van het begrip gezamenlijke huishouding.
In de periode tot 2 januari 1998 is er ingevolge artikel 1, vierde lid (oud) respectievelijk vijfde lid (oud) van de AOW van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in de huisvesting en bovendien een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Vanaf 2 januari 1998 is er ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Gelet op het verweerschrift in hoger beroep en op het verhandelde ter zitting van de Raad, is niet langer in geschil dat betrokkene en [A.] in de periode in geding achtereenvolgens gezamenlijk hebben voorzien in hun huisvesting en hun hoofdverblijf hadden in de woning van betrokkene aan de [adres] te [woonplaats]. Aan het eerste criterium is dan ook voldaan.
Derhalve ligt uitsluitend ter beantwoording voor de vraag of is voldaan aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in een geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een bepaald geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken, waaronder de in checklist opgenomen verklaringen van betrokkene, afgelegd bij gelegenheid van het huisbezoek, een toereikende grondslag voor de conclusie dat ook aan dit criterium is voldaan. Op 4 januari 2003 heeft betrokkene op een aan haar toegezonden formulier “Onderzoek gezamenlijke huishouding AOW/Anw” opgegeven dat er sprake is van een zorgrelatie, waarbij is gesteld dat aanvankelijk betrokkene zorgde voor haar neef (bedoeld is [A.], de ex-partner van haar nichtje) - die problemen had - en dat [A.] daarna voor haar zorgde in verband met haar ziekte. Bij gelegenheid van een afgelegd huisbezoek op 3 april 2003 is op de “Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw” door betrokkene onder meer opgegeven dat men elkaar hielp en gezamenlijk at. [A.] deed boodschappen, deed klussen en onderhield de tuin. Betrokkene heeft verder verklaard dat er geen sprake was van een relatie, dat er sprake was van zorg jegens elkaar en dat dit met gesloten beurs ging. Betrokkene zegt er niet bij stilgestaan te hebben om dit door te geven aan appellant. Betrokkene heeft zowel het hiervoor genoemde formulier als de checklist ondertekend.
Evenals bij de rechtbank is betrokkene in hoger beroep op de eerder door haar afgelegde verklaringen teruggekomen. Naar vaste rechtspraak mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een medewerker van het bestuursorgaan afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De Raad heeft hiervoor in dit geval geen toereikende aanknopingspunten gevonden. Daarbij betrekt de Raad dat de verklaring van betrokkene voldoende steun vindt in de twee brieven die [A.] ter toelichting op zijn woon- en leefsituatie tijdens de in geding zijnde periode aan appellant heeft gezonden. De grief van betrokkene dat de op de checklist weergegeven verklaring geen juiste weergave vormt van hetgeen door haar is verklaard treft dan ook geen doel.
Betrokkene heeft in haar verweerschrift en ter zitting van de Raad nog naar voren gebracht dat [A.] vanaf zijn komst bij haar lange periodes afwezig is geweest alsmede dat hij door zijn alcoholverslaving vaak niet aanspreekbaar was en niet in staat was een financiële bijdrage te leveren of aan haar enige zorg te bieden. Een en ander is echter naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk geworden en valt ook niet goed te rijmen met de inhoud van de eerdergenoemde brieven van [A.] en de door deze verstrekte loongegevens over de periode van 1998 tot en met 2002. Uit die gegevens blijkt immers dat [A.] met ingang van 1998 structureel werkzaam is geweest (vrijwel steeds bij dezelfde werkgever) en daaruit aanzienlijke inkomsten heeft genoten, waarbij zijn salaris jaarlijks omhoog is gegaan.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de periode in geding, zodat betrokkene vanaf 1 oktober 1997 geen recht had op een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde pensioengerechtigde. Appellant was, gelet op artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW gehouden om het ouderdomspensioen van betrokkene met ingang van die datum te herzien. De Raad ziet in hetgeen door betrokkene is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte het besluit van appellant van 10 juni 2005 heeft vernietigd en (vervolgens) eveneens ten onrechte het besluit van 11 november 2004 heeft herroepen. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 juni 2005 ongegrond verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.