ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1165 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onvoldoende gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 december 2005 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant had op 31 augustus 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend, maar het College heeft deze aanvraag op 6 oktober 2004 buiten behandeling gelaten. Dit gebeurde omdat appellant niet tijdig alle benodigde bankafschriften had overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van het College.

Na het ongegrond verklaren van het bezwaar door het College op 11 november 2004, heeft appellant beroep aangetekend bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het College terecht had besloten de aanvraag buiten behandeling te laten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij zijn advocaat, mr. M. Dorgelo, de zaak vertegenwoordigde. Het College werd vertegenwoordigd door drs. A.A. Brouwer.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 januari 2007 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat het College bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij niet in staat was om deze gegevens binnen de gestelde termijn aan te leveren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/1165 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2005, 04/6499 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Dorgelo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. Dorgelo. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 31 augustus 2004 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend bij de sociale dienst van de gemeente Amsterdam. Deze aanvraag heeft geleid tot het besluit van 6 oktober 2004 waarbij het College de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling heeft gelaten op de grond dat appellant niet uiterlijk op 1 oktober 2004 alle bankafschriften heeft overgelegd waar het College bij formulier Bewijsstukken van 7 september 2004 en bij brief van 17 september 2004 om had verzocht.
Bij besluit van 11 november 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gevraagde gegevens, alle compleet gekopieerde bankafschriften over de periode van 31 mei 2004 tot en met 31 augustus 2004, van belang zijn om te kunnen bepalen of appellant recht heeft op bijstand. Voorts is de Raad van oordeel dat appellant het geconstateerde verzuim verwijtbaar niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat niet is gebleken dat appellant buiten staat was de verlangde gegevens alsnog tijdig over te leggen en voorts dat hij niet binnen de gestelde termijn om verlenging daarvan heeft verzocht.
Met betrekking tot de grief dat het College een latere aanvraag van appellant heeft gehonoreerd en op basis van de toen beschikbare gegevens het recht op bijstand met terugwerkende kracht had kunnen vaststellen, merkt de Raad het volgende op. Naar vaste rechtspraak van de Raad brengt de aard en inhoud van het primaire besluit, strekkende tot buiten behandeling laten van de onderhavige aanvraag om bijstand, met zich mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het primaire besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gegevens of bescheiden betreft waarvan zou moeten worden aangenomen dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest om ter zake informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. In het voorgaande ligt reeds besloten dat hiervan in dit geval niet is gebleken.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.