ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6688 WAZ + 04/6691 WAZ + 04/6727 WAZ + 04/6867 WAZ + 04/6869 WAZ + 04/6873 WAZ + 04/6874 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAZ-uitkering en terugvordering van uitkering met betrekking tot winstdeling en indexering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die betrekking hebben op besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de WAZ-uitkering van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 februari 2007 uitspraak gedaan. Appellant ontving een WAZ-uitkering die was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv had echter de uitbetaling van de uitkering over het jaar 2000 op nihil gesteld, omdat appellant inkomsten uit arbeid had genoten die de arbeidsongeschiktheid zouden overschrijden. Appellant stelde dat dit in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, maar de Raad oordeelde dat hij geen belang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraken, omdat het Uwv in latere besluiten de bezwaren van appellant had gegrond verklaard en de uitkering had aangepast.

De Raad overwoog dat de eerdere besluiten van het Uwv, die de uitbetaling van de WAZ-uitkering betroffen, niet meer relevant waren, omdat de uitkering inmiddels was aangepast. De Raad verklaarde appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep en wees het beroep tegen de besluiten van 10 november 2004 ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om te kunnen aantonen dat zij belang hebben bij hun beroep, vooral wanneer er latere besluiten zijn die de situatie wijzigen. De uitspraak is van belang voor de toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel in het bestuursrecht en de gevolgen van winstdeling voor de hoogte van uitkeringen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling, wat aangeeft dat de zaak niet als onterecht of onredelijk werd beschouwd.

Uitspraak

04/6688 WAZ
04/6691 WAZ
04/6727 WAZ
04/6867 WAZ
04/6869 WAZ
04/6873 WAZ
04/6874 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant)
tegen de uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 oktober 2004, 03/443 en 03/444, onderscheidenlijk 03/1283 (hierna: aangevallen uitspraken),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2006. Voor appellant is verschenen R.T. van Baarlen, voornoemd. Voor het Uwv is verschenen G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft het Uwv appellant met ingang van 31 december 1999 een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van eveneens 10 oktober 2000 heeft het Uwv in het kader van een herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
Dit besluit vermeldt:
“U blijft uw WAZ-uitkering ontvangen zolang u voldoet aan de voorwaarden die de wet stelt. Uw uitkering is echter tijdelijk toegekend voor een periode van vijf jaar, gerekend vanaf de eerste uitkeringsdag, dus tot 31.12.2004.
Tussentijdse wijzigingen hebben geen gevolgen voor de hierboven genoemde periode.”.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 september 2002, waarbij het Uwv de uitbetaling van de aan appellant toegekende uitkering over het jaar 2000 onder toepassing van artikel 58 van de WAZ op nihil heeft gesteld.
Bij besluit van eveneens 27 februari 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 2 januari 2003, waarbij het Uwv het bedrag aan uitkering dat in 2000 aan appellant is uitbetaald, van appellant heeft teruggevorderd.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 8 mei 2003, waarbij het Uwv heeft bepaald dat de aan appellant toegekende uitkering in het jaar 2001 wordt uitbetaald als ware hij voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt.
Bij besluit van eveneens 30 september 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 21 mei 2003, waarbij het bedrag aan uitkering dat in het jaar 2001 teveel aan appellant is uitbetaald, van hem is teruggevorderd.
De aangevallen uitspraak, 03/443 en 03/444, ziet op de besluiten van het Uwv van 27 februari 2003. In deze uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“Ten aanzien van het beroep van eiser op het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat uit artikel 58 van de WAZ volgt dat indien een verzekerde die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, de uitkering niet wordt betaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat (..) niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%. Blijkens de arbeidsdeskundige rapportage van 25 september 2000 is eiser, voor de toekenning van de WAZ uitkering, de werking van artikel 58 WAZ uitgelegd. Gelet hierop heeft eiser er rekening mee kunnen en moeten houden dat zijn inkomsten over het jaar 2000, aan de hand van de eerst in 2001 definitief bekend gemaakte bedrijfsresultaten, tot niet dan wel lagere uitbetaling van zijn uitkering zouden kunnen leiden.
Uit de omstandigheid dat in de beslissing van 10 oktober 2000 is aangegeven dat tussentijdse wijzigingen geen gevolgen hebben voor de periode waarvoor de uitkering is toegekend (vijf jaar) en dat het arbeidsongeschiktheidspercentage niet wijzigt, kon niet worden afgeleid dat eventuele inkomsten geen effect zouden kunnen hebben op de uitbetaling van de uitkering van eiser. De hiervoor aangehaalde passages uit de beslissing van 10 oktober 2000 zeggen immers slechts iets over wijzigingen in het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser (dat is vastgesteld op 80-100%) en niets over de mogelijkheid inkomsten van eiser op de betaling van de uitkering in mindering te brengen. Het beroep van eiser op het rechtszekerheidsbeginsel faalt derhalve.
Het beroep van eiser, voor zover dit betrekking heeft op het toepassen van een reductiefactor - in die zin dat slechts 50% van de aan eiser toegekende fiscale winst over 2000 als inkomsten van eiser over dat jaar had mogen worden aangemerkt - dient te falen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat in geval van zelfstandig ondernemerschap bij de vaststelling van het inkomen uit arbeid dient te worden uitgegaan van het aan de verzekerde toekomende deel van de fiscale winst. In het onderhavige geval is voor het jaar 2000 gekozen voor een winstverdeling van 45% aan eiser en 55% aan zijn echtgenote. Aangezien het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening over 2000 f 88.991,-- bedraagt, kan f 40.046,-- (45%) van deze winst aan eiser worden toegerekend. Dat verweerder f 40.046,-- heeft aangemerkt als inkomsten van eiser is een gevolg van de eigen financiële keuze van eiser. Van een uitzonderlijke situatie, waaronder deze keuze niet voor rekening van eiser zou mogen komen, is niet gebleken. Hierbij is van belang dat de winstverdeling binnen de maatschap van eiser niet standaard is maar jaarlijks wordt bijgesteld (voor 2001 is de winstverdeling 40-60). Daarnaast is niet gebleken dat de winsttoedeling niet in overeenstemming is met eisers arbeidsprestatie. Ten aanzien van eiser zou immers nog sprake zijn van 28,5 effectief gewerkte uren per week, terwijl zijn echtgenote blijkens gedingstuk 20 gemiddeld 40 uur per week zou werken voor het bedrijf.
Het door eiser overgelegde besluit van UWV kantoor Vlaardingen kan niet tot een ander oordeel leiden nu dit betrekking heeft op een ander geval dan het onderhavige. In het geval waar eiser naar verwijst was immers sprake van een vennootschap onder firma met een standaardwinstverdeling van 50-50% die in geen verhouding (meer) stond tot de door de verzekerde geleverde arbeidsprestatie.”.
De rechtbank heeft zich evenwel niet kunnen verenigen met de door het Uwv gehanteerde indexeringsmethodiek. Om die reden heeft zij het besluit van 27 februari 2003 inzake de toepassing van artikel 58 van de WAZ vernietigd. In het voetspoor hiervan heeft zij ook het besluit van 27 februari 2003 inzake de terugvordering vernietigd.
Bij de aangevallen uitspraak 03/1283 heeft de rechtbank in gelijke zin overwogen en beslist met betrekking tot de besluiten van 30 september 2003.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft het Uwv bij besluiten van 10 november 2004:
- het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 september 2002 gegrond verklaard en bepaald dat de uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2000 wordt uitbetaald als ware hij voor 25 tot 35 % arbeidsongeschikt;
- het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 januari 2003 gegrond verklaard en het bedrag aan uitkering dat van hem wordt teruggevorderd, verlaagd;
- het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 mei 2003 wederom ongegrond verklaard;
- het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2003 eveneens wederom ongegrond verklaard.
Appellant kan zich ook met deze besluiten niet verenigen. Hij heeft een beroep gedaan op het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, gelijk hij in eerste aanleg heeft gedaan.
De Raad overweegt allereerst dat het hoger beroep van appellant in verband met het bepaalde in artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met het bepaalde in artikel 6:19 van deze wet geacht wordt mede te zijn gericht tegen de besluiten van 10 november 2004. Voorts overweegt de Raad dat, gelet op deze besluiten en het ontbreken van een vordering tot schadevergoeding, appellant geen belang meer heeft
bij een beoordeling van de aangevallen uitspraken. Dit brengt met zich dat appellant
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de besluiten van 10 november 2004 in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, volstaat de Raad met te verwijzen naar de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt gevonden om hierover anders te oordelen.
Nu van hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, de Raad de relevantie ontgaat, dient zijn beroep tegen de besluiten van 10 november 2004 ongegrond te worden verklaard.
De Raad overweegt tot slot dat hij geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten van 10 november 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) D. Olthof.