ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4390 WAO, 06/46 WAO, 06/5705 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en toekenning van WAO-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de weigering van het Uwv om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, werd behandeld. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd per 20 maart 2003, een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zijn loonverlies minder dan 15% zou bedragen. Deze weigering werd in stand gehouden bij een besluit van 6 oktober 2003. De rechtbank heeft het beroep van appellant op arbeidskundige gronden gegrond verklaard, waarna het Uwv op 21 september 2005 opnieuw besloot en appellant met ingang van 20 maart 2003 een WAO-uitkering toekende naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Dit besluit was gebaseerd op de vaststelling dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om werkzaamheden in drie voor hem geschikte functies te verrichten, wat leidde tot een loonverlies van meer dan 55%.

Tijdens de zitting op 1 december 2006, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B. Eskes, heeft appellant zijn bezwaren tegen de toekenning van de WAO-uitkering uiteengezet. Hij voerde aan dat de functies die hem als geschikt werden voorgehouden, alleen voor vrouwen toegankelijk zouden zijn en dat het dagloon en het maatmanloon te laag waren vastgesteld. De Raad heeft deze argumenten echter verworpen, onder verwijzing naar de relevante wetgeving en de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant geen belang had bij een afzonderlijke beoordeling van zijn hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk.

De Raad oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld in de toekenning van de WAO-uitkering en dat appellant niet had aangetoond dat zijn loon te laag was vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2007, waarbij de Raad de beslissing van het Uwv bevestigde en het hoger beroep van appellant afwees.

Uitspraak

05/4390 WAO, 06/46 WAO, 06/5705 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 mei 2005, nummer 03/1000 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 12 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Eskes, advocaat te Beilen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en op
16 november 2006 een medische expertise overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 22 november 2006 een nadere arbeidskundige toelichting in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2006. Namens appellant is verschenen mr. Eskes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de feiten zoals de rechtbank deze, door partijen niet bestreden, heeft vastgesteld.
Appellant is sedert 1 mei 2001 voor 30 uren per week werkzaam geweest als restaurantkok tegen een netto salaris van
fl. 2.000,--. Hij heeft zijn werk met ingang van 21 maart 2002 wegens spier- rug-, schouder- en nekklachten gestaakt. Dat werk kan appellant niet langer verrichten.
Het Uwv heeft aanvankelijk geweigerd om appellant na afloop van de wettelijke wachttijd per 20 maart 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zijn loonverlies minder dan 15% zou bedragen. Bij besluit van 6 oktober 2003 is deze weigering gehandhaafd. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep op arbeidskundige gronden gegrond verklaard.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 21 September 2005 opnieuw beslist op het bezwaar en aan appellant met ingang van 20 maart 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant ondanks de voor hem geldende beperkingen werkzaamheden in een drietal voor hem geschikte functies kan verrichten en daardoor een loonverlies ondervindt van ruim 55%. Het dagloon waarnaar de WAO-uitkering wordt berekend is bepaald op € 56,18, berekend op basis van een bruto maandloon van €1.171,05.
De Raad overweegt het volgende.
Het besluit van 21 september 2005, zoals dat is aangevuld bij de brief van 7 november 2005, vormt een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht. Het inleidende beroep wordt geacht zich hiertegen mede te richten.
De beroepsgronden kan en zal de Raad bespreken in het verband van het besluit van 21 september 2005. Appellant heeft geen belang bij een afzonderlijke beoordeling van zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende het besluit van 6 oktober 2003 en dat zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hiermee staat de Raad allereerst voor de beantwoording van de vraag of, zoals appellant in hoger beroep heeft herhaald, de voor hem geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Met de rechtbank en op de door haar gehanteerde overwegingen beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde, door de neurochirurg dr. P.H. J.M. Elsenburg opgestelde letselschaderapport, voert de Raad niet tot een andere conclusie; hieruit blijken geen andere of afwijkende medische bevindingen dan door de (bezwaar) verzekeringsarts in aanmerking zijn genomen.
Appellant heeft vergeefs in hoger beroep aangevoerd dat de hem als geschikt voorgehouden functies assistent consultatiebureau en verkoper in een dames- en kinderkledingwinkel alleen voor vrouwen toegankelijk zijn. Niet alleen spelen arbeidsmarktfactoren niet de door appellant veronderstelde rol bij de bepaling van de mate van arbeids- ongeschiktheid, ook moet in het licht van artikel 3, eerste lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen ervan worden uitgegaan dat de door appellant veronderstelde belemmering in beginsel niet aanwezig is.
Appellant heeft tenslotte aangevoerd dat het dagloon en het maatmanloon te laag zijn vastgesteld. Deze stelling berust op het betoog dat de werkgever ten onrechte een loonheffingskorting heeft toegepast en daardoor een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de tussen appellant en de werkgever gemaakte nettoloonafspraak. De Raad stelt vast dat appellant van zijn werkgever geen achterstallig loon heeft gevorderd en de loonberekeningen van zijn werkgever stilzwijgend heeft aanvaard. De netto maandelijkse loonbetaling oversteeg het bedrag van fl. 2.000,-- en het daarmee corresponderende bruto maandsalaris overtrof het in de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst bij de functie vermelde salaris. Het is onder die omstandigheden aan appellant om overtuigend bewijs te leveren dat het op de zich in het dossier bevindende loonstroken vermelde brutoloon door zijn werkgever te laag is opgegeven. Appellant is hierin niet geslaagd.
Het hoger beroep slaagt daarom niet.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2005, als aangevuld bij de brief van 7 november 2005, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) P.H. Broier.