ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6211 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering voor groepsleerkracht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, een groepsleerkracht, tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 september 2004. Appellant had zich op 18 februari 2002 ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot op 3 februari 2003 dat appellant per 17 februari 2003 niet arbeidsongeschikt was voor zijn eigen functie. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt, ook na bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 januari 2007 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat de stellingen van appellant in hoger beroep in wezen een herhaling waren van eerdere argumenten die al door de rechtbank waren weerlegd. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en verwees naar de overwegingen die daar aan ten grondslag lagen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe aanknopingspunten waren die zouden wijzen op arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding. De door appellant ingebrachte medische verklaring van psychiater A.M.A. Groot werd niet als voldoende bewijs gezien voor zijn arbeidsongeschiktheid.

De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier S.R. Bagga en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

04/6211 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Maastricht van 27 september 2004, 2003/1627 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. van Straten, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand te thans Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Partijen zijn - met bericht - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1945, was werkzaam als groepsleerkracht aan een basisschool te Geleen. Sinds 18 februari 2002, de datum waarop appellant zich ziek meldde verrichtte appellant nog slechts gedurende de helft van zijn overeengekomen werktijd zijn werkzaamheden. Bij besluit van 3 februari 2003 heeft het Uwv beslist dat appellant per 17 februari 2003 niet arbeidsongeschikt was voor zijn eigen functie in de volle omvang als rechtstreeks en objectief medisch vastgesteld gevolg van ziekte of gebrek en dat appellant de wachttijd niet had volgemaakt. Het Uwv heeft appellant per die datum derhalve een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontzegd.
Het daartegen gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 8 oktober 2003 ongegrond verklaard, zij het dat het Uwv het aanvankelijke standpunt in zoverre heeft herzien dat appellant wel de wachttijd van 52 weken heeft volgemaakt, maar dat het Uwv blijft bij het eerder ingenomen standpunt dat appellant niet arbeidsongeschikt is voor zijn eigen functie als rechtstreeks en medisch vastgesteld gevolg van ziekte of gebrek.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten te vinden waren op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant niet juist zou hebben vastgesteld. Uit de beschikbare objectiveerbare medische gegevens bleek naar het oordeel van de rechtbank niet dat appellant per 17 februari 2003 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid als groepsleerkracht. Voorts overwoog de rechtbank dat van een bijzondere situatie als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 6 september 2000 (LJN AA8466,
USZ 2000/276) niet was gebleken. Tenslotte was de rechtbank van oordeel dat het inkopen door appellant van BAPO en ADV voor het invullen van de vrije woensdagochtend niet van doorslaggevende betekenis kan zijn voor de beantwoording van de vraag of al dan niet sprake is van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18 van de WAO.
De stellingen van appellant in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen reeds in bezwaar en beroep werd aangevoerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. Aangezien de stellingen van appellant in hoger beroep neerkomen op een herhaling van hetgeen reeds op goede gronden door de rechtbank is weerlegd, volstaat de Raad te verwijzen naar het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank. De Raad voegt daar nog aan toe dat de door appellant in hoger beroep ingebrachte brief van 25 maart 2005 van de door hem geraadpleegde psychiater A.M.A. Groot met name de situatie op dat moment beschrijft maar dat daarin, wat er overigens ook zij van die beschrijving, geen aanknopingspunten zijn te vinden voor bij appellant op de datum in geding bestaande beperkingen om zijn arbeid als groepsleerkracht te verrichten.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) S.R. Bagga.