[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje) (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam 26 maart 2004, 02/1625 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 februari 2007
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bijgevoegd is een nieuwe beslissing op bezwaar van 7 mei 2004, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Bij brief van 13 april 2006 is nog een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2006. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger zijnde in dit geval de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Appellant, geboren op 8 maart 1929, heeft de Spaanse nationaliteit en woont in Spanje. Appellant heeft werkzaamheden in dienstbetrekking verricht in Frankrijk (1963-1964), Nederland (1965-1968), de Duitse Bondsrepubliek (1969-1974) en vanaf 1974 in Spanje, laatstelijk als metselaar. Met ingang van 1 september 1983 is de dienstbetrekking van appellant geëindigd. Vanaf die datum is appellant niet meer verzekerd als werknemer.
Appellant heeft op 10 augustus 1983 zijn werkzaamheden als metselaar gestaakt wegens hartklachten. Hij is wegens die klachten tot 6 september 1983 opgenomen in een ziekenhuis. Blijkens het ontslagrapport van die datum is als diagnose gesteld: ischemische cardiopathie; instabiele angina pectoris; arteriële hypertensie; coronaire aandoening van twee vaten en periartritis humeroscapularis. In november 1983 is appellant wederom opgenomen wegens angina pectoris bij minieme inspanning ondanks maximale medische behandeling. Op 14 december 1983 is een dubbele aortacoronaire bypass verricht. Na een opname in juni 1984 in verband met een angstneurose, is appellant in februari 1986 opnieuw opgenomen wegens instabiele angina pectoris. Op 22 januari 1992 is appellant opgenomen wegens een instabiele angina pectoris bij de minste inspanning en een aanval die in rusttoestand voortduurde. Daarenboven is toen HNP gediagnosticeerd. Op 11 maart 1993 is appellant aan zijn heup geopereerd.
Blijkens een besluit van 2 mei 1985 van het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) is appellant op 10 augustus 1983 ziekgemeld. Hij is medisch ontslagen op 22 oktober 1984. Appellant heeft de vereiste verzekeringsperiode vervuld om aanspraak te kunnen maken op een uitkering. Met ingang van 25 februari 1985 is aan appellant, op diens aanvraag, in Spanje een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Overwogen wordt dat appellant blijvend volledig arbeidsongeschikt is voor elk soort werk.
Op 6 mei 1993 meldt het INSS dat appellant een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidspensioen op grond van zijn werkzaamheden in de Lidstaten van de Europese Unie heeft ingediend. Daarop is aan appellant door de LVA Rheinprovinz met ingang van 1 april 1993, na 'Widerspruch' gewijzigd in 1 maart 1985, een 'Rente wegen Erwerbsunfähigkeit' toegekend.
Blijkens een schrijven van de INSS aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging heeft appellant bij aanvraag van 23 november 1992 verklaard dat hij premies heeft betaald in Nederland. Op 5 april 2000 en 7 december 2000 rapporteert de verzekeringsarts J. Biersteker. Biersteker stelt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vast op 22 januari 1992 (opname in verband met hartklachten en diagnose van de HNP). Appellant wordt volledig arbeidsongeschikt geacht (geen benutbare mogelijkheden). Biersteker geeft aan dat binnen het kader van de verzekeringstechnische gegevens het niet interessant is of appellant ver vóór of kort vóór 1 april 1992 arbeidsongeschikt is geworden. Pas bij de toekenning van Duitse zijde ontstaat er een recht op pro rata uitkering, aldus Biersteker.
Bij besluit van 13 september 2001 is aan appellant met ingang van 1 april 1993 een pro rata uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Indeling vindt plaats in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. De pro rata breuk is 0,1226. Bij brief van 26 september 2001 is aan appellant medegedeeld dat de ingangsdatum van de uitkering is gewijzigd in 20 januari 1993.
In bezwaar is namens appellant aangevoerd dat de ingangsdatum van de uitkering onjuist is.
Bij schrijven van 2 april 2002 is namens appellant beroep ingesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Tijdens de hoorzitting op 23 augustus 2002 is namens appellant aangegeven dat de beperkingen al aanwezig zijn sinds 10 augustus 1983. Verder is opgemerkt dat artikel 46 van verordening EG 1408/71 (hierna: de verordening) het recht op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) opent.
De bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever ziet, op basis van een dossieronderzoek, geen aanleiding voor het (doen) verrichten van nader of aanvullend medisch onderzoek of voor het opvragen van nadere informatie uit de curatieve sector, aangezien er voldoende medische gegevens bekend zijn om een oordeel op te kunnen baseren. Zij concludeert, op basis van de verslagen van de cardiologen Noguera (5 september 1983) en Soler (30 januari 1991 en 17 februari 1992), dat appellant wisselende klachten van angina pectoris had. Volgens Wever is er weliswaar sprake van een ernstig hartlijden, maar dit leidt niet tot een dusdanige conditie dat betrokkene niet meer in staat is tot enige inspanning c.q. in staat is tot zelfzorg. Appellant voldoet hiermee niet aan de criteria voor Geen Duurzaam Benutbare Mogelijkheden. Arbitrair wordt de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 2 november 1983. Na de uitval in februari 1986 met dezelfde klachten wordt door Wever arbitrair een herstel na de catherisatie aangenomen na zes maanden. Per 1 april 1993 geldt dan dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer heeft. Er wordt door Wever een FIS opgesteld met als datum 1 november 1984. Het belastbaarheidspatroon geldt tot 1 februari 1986 en vervolgens weer per 1 augustus 1986.
De arbeidsdeskundige C.M. Streutker-Schilthuis merkt in haar rapportage van 1 oktober 2002 op dat het arbeidsongeschiktheidscriterium van vóór 1987 van toepassing is. Functiegegevens uit de Arbeids Complexen Documentatie mogen niet meer gebruikt worden. Schattingen dienen te worden gebaseerd op het FIS. Een schatting met terugwerkende kracht zoals in 1983/1984 is niet meer mogelijk. Op basis van een historische FIS (1993) uitdraai worden vier passende functies gevonden met 63 arbeidsplaatsen. Het arbeidsongeschiktheidspercentage bedraagt minder dan 15.
Bij besluit van 27 november 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op basis van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts wordt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 2 november 1983 aangenomen. Omdat per 1 september 1983 de verplichte verzekering ingevolge de Spaanse wetgeving beëindigd is, is appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd voor de WAO. Nu Spanje op 1 november 1984 nog geen EG-lid was, geldt het Nederlands/Spaans Verdrag. Uit dit Verdrag volgt dat een uitkering wordt toegekend door het land waar de verzekerde gebeurtenis zich voordeed. Geconcludeerd wordt dat op 1 november 1984 geen recht op een AAW-uitkering is ontstaan.
Gezien de toetreding van Spanje tot de EG per 1 januari 1986 en de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering door het Duitse orgaan per 1 maart 1985, moet worden nagegaan of appellant per 1 januari 1986 recht heeft op een pro rata uitkering. Omdat appellant, blijkens de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige per genoemde datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was, heeft hij geen recht op een pro rata AAW-uitkering. Hetzelfde geldt voor de datum 1 februari 1987.
In beroep worden namens appellant grieven zowel op medisch als op arbeidskundig gebied aangevoerd. Aangegeven wordt dat cardiopathie, zoals door Biersteker aangegeven, door het Spaanse orgaan is aangenomen en door het Duitse orgaan is beslist, reden is voor algehele arbeidsongeschiktheid. Opgemerkt wordt verder dat er geen enkel onderliggend stuk is op grond waarvan vanaf 1 november 1984 verdiencapaciteit moet worden aangenomen. Daarbij wordt aangetekend dat de standaard geen benutbare mogelijkheden in 1984 niet gold en dan ook niet kan worden toegepast. Verder worden grieven geuit tegen het vastgestelde beperkingenpatroon, het gebruik van het FIS (waar op de datum in geding het ACD gold), de geschiktheid medisch en anderszins van de geselecteerde functies en de toepassing in dit geval van het arbeidsongeschiktheidscriterium van vóór 1987. Ten slotte wordt opgemerkt dat appellant aanspraak heeft op een pro rata uitkering op grond van artikel 45, vierde lid, van de verordening in samenhang met de Bijlage VI.
Namens het Uwv is ter zitting van de rechtbank van 12 november 2003 verklaard dat de verzekeringsarts niet over alle gegevens beschikte. De gemachtigde kon niet zeggen waarom geen rapporten waren opgevraagd van de onderzoeken in Duitsland.
De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verder onderschrijft de rechtbank de opvatting van het Uwv dat op grond van artikel 19 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Spaanse Staat van 5 februari 1974, appellant geen recht heeft op een pro rata AAW-uitkering per 1 november 1984. Het beroep tegen de weigering van een pro rata AAW-uitkering per 1 januari 1986 en 1 februari 1987 en de toekenning van een pro rata AAW-uitkering per 20 januari 1993, alsmede de weigering van een WAO-uitkering per 1 november 1984 worden gegrond verklaard.
Ten aanzien van de weigering van een pro rata AAW-uitkering per 1 januari 1986 merkt de rechtbank op dat het Uwv zorgvuldiger en uitgebreider had moeten motiveren waarom het van mening is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant eerst op 2 november 1983 is ingetreden. De rechtbank wijst in dat verband op de opname in augustus 1983 wegens een instabiele angina pectoris en het E 214-formulier van het Spaanse orgaan, waaruit blijkt dat het INSS met ingang van 19 augustus 1983 appellant arbeidsongeschikt heeft geacht. Nu de schatting door het Uwv is uitgevoerd per 1 november 1984 en niet vaststaat dat dit de datum is waarop de wachttijd van 52 weken is volgemaakt komt dit deel van het besluit van 27 november 2003 voor vernietiging in aanmerking. De onzekerheid aangaande de eerste arbeidsongeschiktheidsdag treft ook de weigering van een pro rata AAW-uitkering per 1 februari 1987 en de weigering van een WAO-uitkering per 1 november 1984.
De - door de rechtbank gestelde - vordering van appellant tot vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure wordt afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering van wettelijke rente. De rechtbank veroordeelt het Uwv in de proceskosten, maar niet in de kosten van het beroep inzake het niet-tijdig beslissen in bezwaar.
Hangende het door appellant ingestelde hoger beroep heeft het Uwv het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Op grond van een aanvullende rapportage van bezwaarverzekeringsarts Wever van 15 april 2004 acht het Uwv de beslissing nu afdoende gemotiveerd. Wever geeft aan dat bij ontslag uit het ziekenhuis in september 1983 een angiografie een aandoening van twee vaten liet zien met een ejectiefractie van 72%. Dit laatste is alleszins redelijk en geeft geen aanleiding om zware beperkingen te constateren waardoor appellant niet had kunnen werken. Dat betekent dat appellant in principe zijn eigen werk had kunnen doen en dat daarmee de Ziektewet beëindigd was, aldus Wever. Naar aanleiding van de ziekenhuisopnames in 1984 en 1986 wordt opgemerkt dat er telkens geen sprake was van een zodanig hartfalen/hartlijden dat appellant voldeed aan de criteria voor 'geen duurzaam benutbare mogelijkheden'.
Namens appellant is erop gewezen dat voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken wachttijd, tijdvakken waarover aanspraak bestaat op ziekengeld steeds in aanmerking worden genomen. Op grond van het feitelijk gegeven dat appellant tussen augustus 1983 en november 1983 ziekengeld heeft ontvangen dient dus te worden aangenomen dat deze periode meetelt voor het berekenen van de wachttijd. De arbitraire beoordeling door de verzekeringsarts kan niet opwegen tegen de zekerheid van de Spaanse beoordelingen (gedaan in 1984). Nu, ook volgens de bezwaarverzekeringsarts, appellant op
1 november 1984 de wachttijd heeft vervuld, betekent het voorgaande dat appellant de wachttijd van 52 weken op 10 augustus 1984 heeft vervuld. Geconcludeerd wordt dat appellant vanaf de toetreding van Spanje tot de EG op en na 1 januari 1986, aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zowel met betrekking tot de AAW als de WAO. Opgemerkt wordt nog dat appellant in Duitsland een 'Erwerbsunfähigkeitsrente' heeft ontvangen. Deze uitkering ontving hij als werknemer. Dat brengt mee dat hij recht heeft op een WAO-uitkering, zelfs als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gesteld zou moeten worden op 22 januari 1992.
Verder is namens appellant als grief aangevoerd dat de rechtbank zich (ten onrechte) heeft uitgelaten over de kosten in de bezwaarfase. Namens appellant was immers expliciet aangegeven dat deze primair civielrechtelijk zouden worden gevorderd. Tot slot wordt opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegewezen voor het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar door het Uwv.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen niet (meer) in geschil is dat appellant vóór 1 januari 1986 geen aanspraak kan maken op een AAW-uitkering, toe te kennen door Nederland.
Tussen partijen is primair in geschil of het Uwv bij het bestreden besluit is uitgegaan van de juiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag, of appellant daaropvolgend 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, en of appellant op een eerdere datum dan 22 januari 1992 aanspraak kan maken op een pro rata uitkering ingevolge de AAW en/of de WAO.
Appellant heeft op 10 augustus 1983 zijn werkzaamheden als metselaar gestaakt wegens hartklachten. Hij is wegens die klachten tot 6 september 1983 opgenomen in een ziekenhuis. Als diagnose is gesteld: ischemische cardiopathie, instabiele angina pectoris, arteriële hypertensie en coronaire aandoening van twee vaten. In november 1983 is appellant wederom opgenomen wegens angina pectoris bij minieme inspanning ondanks maximale medische behandeling. Op 14 december 1983 is een dubbele aortacoronaire bypass verricht. Na een opname in juni 1984 in verband met een angstneurose, is appellant in februari 1986 opnieuw opgenomen wegens instabiele angina pectoris. Op
22 januari 1992 is appellant opgenomen wegens een instabiele angina pectoris bij de minste inspanning en een aanval die in rusttoestand voortduurde.
Door het INSS is aan appellant vanaf 10 augustus 1983 ziekengeld uitgekeerd, waarna aan appellant vanaf 25 februari 1985 door het INSS een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend wegens blijvende invaliditeit in de mate van volledige ongeschiktheid voor ieder soort werk, veroorzaakt door een gewone ziekte, zonder redelijke mogelijkheid tot herstel. Verder is door het Uwv niet betwist dat aan appellant, wegens dezelfde ziekteoorzaak, door de LVA Rheinprovinz, vanaf 1 maart 1985 een 'Rente wegen Erwerbsunfähigkeit’, is toegekend.
Naar het oordeel van de Raad dient, waar het hier gaat om de 'Ziektewetperiode', bijzondere betekenis toe te komen aan het oordeel van het INSS ter zake. De aard van de klachten, de ernst en de duur ervan ondersteunen dit oordeel. In hetgeen namens het Uwv in een rapportage van 15 april 2004 door de bezwaarverzekeringsarts Wever is opgemerkt ziet de Raad geen grond om anders te oordelen. Ten overvloede merkt de Raad op dat het oordeel van Wever dat appellant in principe zijn eigen werk weer had kunnen doen, niet steunt op een vergelijking van de belastbaarheid van appellant met de belasting van de door hem laatstelijk vervulde functie van metselaar.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de Raad als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangenomen 10 augustus 1983, terwijl die arbeidsongeschiktheid vervolgens 52 weken heeft geduurd. Nu appellant tot 1 september 1983 in loondienst werkzaam was, volgt hieruit tevens dat appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in Spanje verzekerd was als werknemer, zodat appellant in principe in aanmerking zou kunnen komen voor een pro rata uitkering ingevolge de WAO.
Vervolgens is de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant na afloop van de 'Ziektewetperiode' minder dan 15 % arbeidsongeschikt was. De Raad is van oordeel dat het door het Uwv uitgevoerde onderzoek, nog afgezien van het feit dat, zoals uit het voorgaande blijkt, het Uwv is uitgegaan van een onjuiste datum einde wachttijd, niet voldoende zorgvuldig is geweest. Ook in dat verband hecht de Raad belang aan het gegeven dat appellant door de zusterorganen in Spanje en Duitsland, in verband met dezelfde ziekteoorzaak, volledig arbeidsongeschikt is bevonden. In die omstandigheid had het in de rede gelegen bij genoemde organen de daar (eventueel) aanwezige medische gegevens en, meer in het algemeen, medische gegevens van de behandelaar(s) van appellant op te vragen. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank, zij het deels op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, voorzover bij die uitspraak een oordeel is gegeven over het besluit van 27 november 2002.
Appellant heeft als grieven tegen de uitspraak van de rechtbank nog naar voren gebracht dat de rechtbank zich ten onrechte heeft uitgelaten over de kosten in bezwaar en verder dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Deze grieven slagen, zodat de uitspraak van de rechtbank in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Wat betreft de kosten van de bezwaarprocedure merkt de Raad op dat appellant onmiskenbaar te kennen heeft gegeven dat hij deze kosten civielrechtelijk zou vorderen, indien artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de vergoeding van die kosten geen grondslag zou bieden. In het licht van de datum van het primaire besluit, 13 september 2001, moet worden aangenomen dat appellant heeft afgezien van de vordering van die kosten op grondslag van artikel 8:73 van de Awb, zodat nu deze bepaling voorschrijft dat de rechtbank slechts op verzoek van een partij schadevergoeding kan toekennen, de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb uitspraak heeft gedaan omtrent de kosten in bezwaar.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het besluit van 7 mei 2004 voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 80,50 voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 724,50.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarin is beslist over de kosten in bezwaar en voorzover daarbij is nagelaten het Uwv te veroordelen in de proceskosten van het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep voorzover dat moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van7 mei 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 724,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2007.