[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2006, 05/4419 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 maart 2007.
Namens appellant heeft mr. D. Laheij, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Laheij voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende als vaststaande aangenomen feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was met ingang van 5 november 2001 werkzaam als hulpkok voor 8 uur per week bij [werkgever] (hierna: de werkgever). Daarnaast ontving hij een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft zich per
17 oktober 2002 ziek gemeld. Van augustus 2003 tot eind oktober 2003 verbleef hij met toestemming van de werkgever in het buitenland. De werkgever is op 23 september 2003 failliet verklaard. De curator heeft bij brief van 24 september 2003 de arbeidsovereenkomst met appellant tegen de vroegst mogelijke datum opgezegd. Direct na thuiskomst heeft appellant, bij brieven van 31 oktober 2003 en 25 november 2003, de curator gemeld dat hij vorderingen heeft op de werkgever ter zake van achterstallig loon en niet uitbetaald vakantiegeld. Bij brief van 16 februari 2005 heeft mr. Laheij namens appellant gevraagd om te onderzoeken of appellant in aanmerking komt voor een uitkering krachtens hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 4 april 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hem geen uitkering in verband met betalingsonmacht van de werkgever kan worden verstrekt omdat zijn vordering betrekking heeft over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaande aan de dag waarop hij de aanvraag om uitkering heeft ingediend.
2.2. Bij besluit van 9 september 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 april 2005 ongegrond verklaard op de grond dat appellant de aanvraag niet heeft gedaan binnen 26 weken na de datum van het faillissement van de werkgever, zodat de uitkering, gelet op artikel 23 van de WW, niet meer kan worden vastgesteld. Tevens heeft het Uwv besloten dat het geen bijzonder geval aanwezig acht op grond waarvan van de termijn van 26 weken zou kunnen worden afgeweken.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat appellant zijn aanvraag niet binnen 26 weken na het faillissement van de werkgever heeft ingediend en voorts dat de omstandigheden waarop van de zijde van appellant is gewezen niet kunnen leiden tot de conclusie dat er in het voorliggende geval sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 23, tweede volzin, van de WW, zodat het Uwv niet de bevoegdheid toekwam om van het bepaalde in de eerste volzin van dat artikel af te wijken. Het Uwv heeft derhalve naar haar oordeel op goede gronden besloten dat het recht op overneming van de loonbetalingsverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden en daartoe de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde argumenten herhaald. Hij heeft er wederom op gewezen dat hij zich wel degelijk tot het Uwv heeft gewend, maar dat hij steeds van de ene afdeling naar de andere is gestuurd en dat het om die reden er niet van is gekomen dat hij een aanvraag krachtens hoofdstuk IV van de WW heeft kunnen indienen. Uiteindelijk heeft zijn gemachtigde voor hem een brief aan het Uwv geschreven. De verklaring voor deze gang van zaken heeft appellant gezocht in het feit dat hij in een bijzondere situatie verkeerde -hij ontving naast het verrichten van de werkzaamheden voor de werkgever een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%- en voorts dat hij de Nederlandse taal slecht beheerst.
4.2. Het Uwv heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv ten aanzien van appellant op goede gronden heeft besloten dat het recht op overneming van de loonbetalingsverplichting, gelet op artikel 23 van de WW, niet kan worden vastgesteld, alsmede dat niet kan worden gesproken van een bijzonder geval als bedoeld in de tweede volzin van dat artikel. De Raad stelt zich daarvoor achter de overwegingen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak. Hij wijst er voorts nog op dat uit de voorhanden zijnde gegevens blijkt dat appellant wel in staat was om zich, met hulp van een vriend, tijdig op adequate wijze te wenden tot de curator. Nu uit de verklaring van appellant blijkt dat hij reeds in november 2003 zich tot het Uwv heeft gewend teneinde een uitkering krachtens hoofdstuk IV van de WW aan te vragen, is het hem aan te rekenen dat hij, toen hem duidelijk werd dat hij niet werd begrepen, niet veel eerder hulp heeft gezocht bij het aanvragen van die uitkering.
5.2. Op grond van bovenstaande overweging is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.