ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-244 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toename van arbeidsongeschiktheid en motivering van het bestreden besluit in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die als machinebediende werkzaam was, had zich in 1984 ziek gemeld en ontving een WAO-uitkering. Deze uitkering werd in 1997 verlaagd en later opnieuw aangevraagd vanwege toegenomen longklachten. De verzekeringsarts concludeerde dat de longklachten niet samenhingen met de eerdere WAO-uitkering. Het Uwv weigerde de uitkering te herzien, wat leidde tot het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de longklachten voortvloeiden uit een andere oorzaak dan de eerdere WAO-uitkering, en dat er onvoldoende bewijs was dat deze klachten al voor maart 1997 bestonden.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn grieven. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd. De Raad constateerde dat er onduidelijkheid bestond over de uitkeringssituatie van appellant na maart 1997, wat de motivering van het Uwv ondermijnde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het Uwv werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,-- bedroegen, en moest het griffierecht van € 133,-- vergoeden.

Uitspraak

05/244 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 november 2004, 03/643 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.P.M. van de Westerlo, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006. Appellant en zijn bovengenoemde gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen D.M.J.W.Meynen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk als machinebediende werkzaam geweest bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats], bij welk bedrijf hij op of omstreeks 5 juli 1983 wegens reorganisatie is ontslagen. Nadien heeft hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en heeft hij zich met ingang van 24 juni 1984 ziek gemeld. Na het vervullen van de wettelijke wachttijd is hem bij besluit van 3 juli 1985 met ingang van 25 juni 1985 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een percentage van 80 tot 100%, op grond van klachten als gevolg van diabetes mellitus, spastisch colon en zwakbegaafdheid. De WAO-uitkering van appellant eerstgenoemde is per 29 maart 1997 aanvankelijk ingetrokken en nadien nader vastgesteld op 15 tot 25%. Appellant heeft zich medio 2002 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met longklachten.
De verzekeringsarts M. van Rooij heeft in diens rapport van 20 augustus 2002 vastgesteld dat de longklachten van appellant weliswaar leiden tot toegenomen beperkingen, maar dat deze niet samenhangen met de klachten terzake waarvan hem eerder een WAO-uitkering was toegekend en dat deze klachten waarschijnlijk eerst in 1999 zijn ontstaan, althans dat toen voor het eerst van deze klachten melding is gemaakt. Tevens heeft deze arts vermeld dat appellant naast diens WAO-uitkering “een uitkering van de sociale dienst” ontving. Bij besluit van 4 september 2002 heeft het Uwv appellant bericht, dat zijn uitkering niet wordt herzien: diens verzekering krachtens de WAO is uitsluitend gebaseerd op de al bestaande WAO-uitkering van 15 tot 25%, terwijl aan de wettelijke voorwaarde voor ophoging van de uitkering, inhoudende dat de toename van arbeidsongeschiktheid niet kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak dan die terzake waarvan reeds WAO-uitkering wordt ontvangen, niet is voldaan.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is gesteld, dat appellant last heeft van chronische klachten aan de luchtwegen, welke reeds eerder en wel voor 29 maart 1997 bestonden; ook zijn behandelend longarts
H.J.H.M. van Dijk zou deze mening zijn toegedaan. De vermoeidheidsverschijnselen die aanvankelijk aan de diabetes werden toegeschreven, zijn volgens appellant terug te voeren tot zijn longklachten.
Bij besluit van 4 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op het rapport van 19 december 2002 van de bezwaarverzekeringsarts mevr. M. Hagedoorn, die onder andere na kennisneming van enkele brieven van de longarts Van Dijk, tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende reden bestaat om aan te kunnen nemen, dat de longklachten al voor maart 1997 bij appellant aanwezig waren.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In het kader daarvan is een brief van 17 maart 2003 van de arts Van Dijk voornoemd overgelegd, waarin deze aangeeft, dat appellant sedert begin 1999 bij hem bekend is en dat de obstructie van de longen zodanig is dat deze al voor maart 1997 moet hebben bestaan.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, toetsend aan artikel 39a van de WAO, kort weergegeven geoordeeld, dat de longklachten voortvloeien uit een andere oorzaak dan de klachten terzake waarvan eerder WAO-uitkering was toegekend en dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat eerstbedoelde klachten al voor maart 1997 bestonden: de hiervoor genoemde brief van Van Dijk legt daartoe niet voldoende gewicht in de schaal, terwijl appellant zich voor 1999 nimmer met longklachten bij enige arts heeft gemeld.
In hoger beroep zijn namens appellant grosso modo de eerder aangevoerde grieven herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad constateert allereerst, dat het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 37, tweede lid van de WAO, welk artikelonderdeel aan een weigering als door het Uwv toegepast twee voorwaarden stelt, te weten dat de toeneming van arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid terzake waarvan reeds uitkering wordt ontvangen is voortgekomen, alsmede dat de betrokkene bij het intreden van de toeneming uitsluitend verzekerd was op grond van artikel 7b van de WAO. Met betrekking tot de eerste eis onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, waarbij de Raad opmerkt dat aan de enkele verklaring van de longarts van appellant - naar wie hij eerst eind 1998/begin 1999 werd verwezen - dat de genoemde klachten al voor maart 1997 moeten hebben bestaan, gelet op de overige gedingstukken niet die waarde gehecht kan worden die appellant eraan gehecht wil zien. Uit deze gedingstukken blijkt immers geheel niet dat appellant zich in het verleden tot een arts heeft gewend in verband met de gestelde longklachten, zulks althans niet voor 29 maart 1997.
Met betrekking tot de tweede voorwaarde merkt de Raad op, dat het Uwv en ook de rechtbank er kennelijk zonder meer van uit zijn gegaan dat appellant eind maart 1997 uitsluitend een (aanvullende) bijstandsuitkering ontving. Terzake verschaffen de stukken echter geen duidelijkheid. Uit de gedingstukken valt af te leiden, dat appellant na zijn ontslag bij [naam werkgever] een uitkering krachtens de WW (zoals deze voor 1987 gold) heeft ontvangen. Het eerste toekenningsbesluit met betrekking tot de WAO-uitkering van appellant vermeldt dat hij één jaar, tot 24 juni 1985, een uitkering krachtens de Ziektewet ontving, hetgeen doet veronderstellen dat hij daaraan voorafgaand een uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) heeft ontvangen. Of en in hoeverre de laatstbedoelde uitkering - dan wel een WW-uitkering - na 29 maart 1997 in aanvullende vorm is verstrekt c.q. voor hoe lang, blijkt niet. Gelet op de door appellant aangevoerde beroepsgrond en in aanmerking genomen de in artikel 8:69, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechter gegeven opdracht, is de Raad van oordeel dat vanwege het ontbreken van de nodige duidelijkheid over de uitkeringssituatie van appellant op en na eind maart 1997, het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 322,-- in beroep en eveneens € 322,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, te begroten op in totaal € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 133,--
(€ 31,-- in beroep en € 102,-- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J.Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.