[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 oktober 2005, 04/3375 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 januari 2007
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 05/6723 NABW, plaatsgevonden op
12 december 2006, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Bissessur, en waar het College zich - met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat - onder andere - appellant werkzaamheden verricht bij [naam bedrijf] via bureau A-Rent en daaruit inkomsten geniet, heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek ingesteld naar de recht-matigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn observaties verricht, zijn verschillende getuigen gehoord en heeft appellant een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 29 oktober 2003.
Op grond van de bevindingen van de sociale recherche heeft het College geconcludeerd dat appellant de ingevolge
artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichting-enverplichting heeft geschonden door aan het College geen mededeling te doen van de door appellant in de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 november 2000 verrichte werkzaamheden en de hieruit verworven inkomsten, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 31 oktober 2003 de aan appellant verleende bijstand over genoemde periode in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.124,88 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het College het door appellant tegen het besluit van 31 oktober 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 6 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat met name op grond van de getuigenverklaringen voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 november 2000 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf]. Hierbij is vooral belang gehecht aan de verklaringen van
[R.B.], die voor [naam bedrijf] personeel inhuurde bij A-Rent en de verklaringen van de personeelsleden [S.T.], [Z.J.], [S.T.] en [A.M.D.]. Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank de stelling van appellant dat hij slechts één keer bij [naam bedrijf] is geweest, niet aannemelijk geacht.
De door appellant in beroep nog overgelegde verklaringen van drie van voornoemde personeelsleden, welke verklaringen er op neerkomen dat zij terugkomen van de verklaringen die zij aanvankelijk tegenover de sociale recherche hebben afgelegd, hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om af te wijken van de volgens vaste rechtspraak geldende hoofdregel dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk ten overstaan van een sociaal rechercheur afgelegde verklaring. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de door de betreffende getuigen ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk tot stand zijn gekomen.
De Raad onderschrijft de vorengenoemde overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Voorts heeft de Raad in hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren geen aanknopingspunten gevonden de geloofwaardigheid van de verklaringen die ten overstaan van de sociale recherche zijn afgelegd, waaronder ook de verklaring van [R.B.], in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de Raad zijn die verklaringen met elkaar in overeenstemming, ook bezien in samenhang met verklaringen van andere personen die ten tijde hier van belang via A-Rent werkzaam waren bij [naam bedrijf].
In de stelling van appellant dat hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt was en dat hij daarom niet bij [naam bedrijf] voor langere termijn kan hebben gewerkt, ziet de Raad evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
Door van zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] geen mededeling aan het College te doen, heeft appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de werkzaamheden verworven inkomsten ontbreken, kan niet meer worden vastgesteld of appellant in de in geding zijnde periode nog verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
In het voorgaande ligt besloten dat het College gehouden was met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de bijstand over de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 november 2000 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Daarmee is tevens gegeven dat over de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 november 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.