ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1562 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2006, waarin de rechtbank oordeelde over de herziening van de WAO-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant had een uitkering die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar het Uwv herzag deze per 18 november 2004 naar 15 tot 25%. Appellant was het niet eens met deze herziening en diende bezwaar in, waarop het Uwv het bezwaar gegrond verklaarde en de uitkering vaststelde op 35 tot 45%. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een juist medisch oordeel had aangenomen en dat er voldoende medische gegevens waren om deze beslissing te onderbouwen.

In hoger beroep heeft appellant zijn grieven herhaald, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren erkend en dat de functies die hem werden voorgehouden zijn belastbaarheid overtroffen. De Centrale Raad van Beroep heeft de beschikbare medische gegevens opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan het medische oordeel van het Uwv. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de functies die aan hem waren voorgehouden medisch geschikt waren.

De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. De Raad heeft ook geoordeeld dat heropening van het onderzoek niet nodig was en dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Uiteindelijk bevestigde de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

06/1562 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 februari 2006, 05/4469 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006, waar beide partijen met voorafgaand bericht niet verschenen zijn.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 22 september 2004 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 november 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 25 mei 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant aangetekende bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering alsnog vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in de in het dossier aanwezige medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat door het Uwv ten aanzien van appellant een juist medisch oordeel ten aanzien van het verrichten van arbeid is aangenomen.
De van de zijde van appellant in bezwaar en beroep, en thans wederom in hoger beroep, aangevoerde grieven betreffen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant is van mening dat de door hem ervaren beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat daardoor ten onrechte aan hem functies zijn voorgehouden welke zijn belastbaarheid overtreffen en welke hij bovendien fulltime zou dienen te verrichten hoewel hij energetisch slechts zeer beperkt belastbaar is.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat van de zijde van appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die voldoende aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan de beperkingen die reeds door de (bezwaar) verzekeringsartsen van het Uwv in aanmerking zijn genomen.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellants medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellant voorgehouden functies voor hem in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
In deze zaak heeft de medisch medewerker zich aan de hand van het dossier en het door appellant ingevulde vragenlijstje gericht op de vraag of het wenselijk was appellant op te roepen voor het spreekuur bij een verzekeringsarts.
Vervolgens hebben zowel de primaire- als de bezwaarverzekeringsarts een compleet eigen medisch onderzoek, inclusief door hem zelf afgenomen anamnese naar de belastbaarheid van appellant verricht.
De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hun onderzoek niet zorgvuldig verlopen is en niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
De enkele mogelijkheid van beïnvloeding van de (bezwaar)verzekeringsartsen door de dossierstudie van de medisch medewerker is derhalve in het onderhavige geval onvoldoende, nu deze artsen een volledig eigen onderzoek hebben verricht en niet is weersproken dat zij op grond daarvan zelfstandig tot hun conclusies zijn gekomen.
De Raad is dan ook van oordeel dat heropening van het onderzoek door het Uwv in onderhavig geding niet aangewezen is.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.