[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 april 2004, 03/2499 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzkeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 januari 2007.
Namens appellant heeft mr. M.H.G. Plieger, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006. Namens appellant is verschenen mr. M.C. Schmidt, kantoorgenote van mr. Plieger, voornoemd, en namens het Uwv is verschenen mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant was werkzaam als exploitant van een horecagelegenheid. In verband met hartklachten heeft hij een uitkering ingevolge de WAZ aangevraagd.
Bij besluit van 7 februari 2003 heeft het Uwv appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 28 februari 2002, in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAZ, berekend naar een mate van arbeidsongeschikheid van 45 tot 55%.
Na gemaakt bezwaar, zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het besluit betreffende, heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2003 het primaire besluit, in overeenstemming met de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts alsmede de bezwaararbeidskundige, gehandhaafd.
Het beroep van appellant is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft de primaire verzekeringsarts de beperkingen van appellant juist vastgesteld, in welk verband is overwogen dat informatie is ingewonnen bij de behandelend cardioloog van appellant, alsmede informatie is verkregen van de huisarts, welke informatie uitwijst dat de belastbaarheid van appellant ten tijde hier van belang niet is overschat.
De Raad heeft in het licht van het vorenstaande geen aanknopingspunten kunnen vinden om het gemotiveerde medisch oordeel in twijfel te trekken, in die zin dat de belastbaarheid van appellant door zijn medische beperkingen minder was, dan is vastgesteld door het Uwv.
Aangaande appellants grieven in hoger beroep met betrekking tot het arbeidskundige onderdeel van de arbeidsongeschikheidsschatting overweegt de Raad het volgende.
De stelling van appellant dat de functie van elektronica-monteur een niet te duiden functie is gelet op het functieniveau 3, kan de Raad niet volgen. Immers, het opleidingsniveau van appellant is 3. Daarmee is derhalve het functieniveau van die functie niet in strijd.
Appellant heeft voorts als grief naar voren gebracht dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen ten onrechte is uitgegaan van 80 gewerkte uren per week. Nog daargelaten dat de gedingstukken laten zien dat dit uitgangspunt berust op door appellant zelf aan de arbeidskundige van het Uwv verstrekte informatie, ontgaat de Raad de betekenis van deze grief in het licht van de omstandigheid dat indien het aantal gewerkte uren per week 70 zou bedragen, zoals appellant stelt, de reductiefactor tot een uitkomst leidt van 38/70= 0,54. Het mediaanloon wordt dan 9,99x0,54= 5,39. Het verlies aan verdiencapaciteit, zijnde 41,4 leidt ook dan niet tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
De Raad heeft ook in hetgeen appellant overigens op arbeidskundig terrein naar voren heeft gebracht, geen aanknopingspunten gevonden om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar 25 januari 2007.