op de hoger beroepen van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2004, 04/626 en 04/628 (hierna: respectievelijk aangevallen uitspraak 1 en 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 07 februari 2007
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2006. Voor appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster toen zij op 30 maart 1998 uitviel met klachten gerelateerd aan haar op dat moment bestaande zwangerschap. Aan het dienstverband met haar werkgever is per 1 juli 1998 een einde gekomen. Appellante is bevallen op 30 september 1998 en zij heeft van 19 augustus tot 9 december 1998 zwangerschaps- en bevallingsuitkering ontvangen. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is zij op 10 februari 1999 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat bij appellante sprake is van een verminderde belastbaarheid van de rug. Hij heeft in verband daarmee beperkingen aangenomen en die neergelegd in een belastbaarheidspatroon. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd die appellante met inachtneming van haar beperkingen nog zou kunnen verrichten en vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit op 0% kan worden gesteld. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 1999 geweigerd appellante met ingang van 29 maart 1999 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Appellante heeft zich per brief van 14 februari 2000 tot het Uwv gewend en zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld omdat haar rugklachten veel erger zijn geworden. Zij is op 10 april 2000 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts die in zijn rapport van diezelfde datum aangaf dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen en dat het belastbaarheidspatroon van 10 februari 1999 onveranderd van kracht was.
Bij brief van 8 december 2000 heeft mr. De Jonge namens appellante aangegeven dat enerzijds sprake is van verergering van de klachten, maar dat anderzijds dient te worden bezien in hoeverre het besluit van 4 oktober 1999 op basis van de medische gegevens die op dat moment bekend waren, in stand kan blijven. Met een brief van 25 januari 2001 heeft mr. De Jonge een rapport van haar eigen commerciële medisch adviseur van 23 januari 2001 toegezonden. Onder verwijzing naar dat rapport en de daarbij behorende vertaalslag, kan volgens mr. De Jonge genoegzaam worden aangenomen dat het belastbaarheidspatroon ten aanzien van diverse items te zwaar is aangezet en aangepast dient te worden.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 2 mei 2003 appellante meegedeeld dat zij met ingang van 14 februari 2000 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat zij vanaf dat moment niet ongeschikt tot het verrichten van haar arbeid wordt geacht. Bij besluit van 15 juli 2003 heeft het Uwv het verzoek om herziening van het besluit van 4 oktober 1999 afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn. De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 mei 2003 en 15 juli 2003 heeft het Uwv bij twee afzonderlijke besluiten van 10 februari 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 10 februari 2004 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft mr. De Jonge uiteengezet waarom zij het niet eens is met de wijze waarop het Uwv in arbeidsongeschiktheidszaken de medische beperkingen vaststelt en met de wijze waarop de bestuursrechter het handelen van het Uwv toetst. Verder heeft zij aangevoerd dat de rechtbank de jurisprudentie van de Raad over de wijze van hantering van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet juist heeft toegepast. Ter zitting heeft zij nader uiteengezet dat er in haar visie in de WAO-zaak sprake is van een discrepantie, omdat de verzekeringsarts in zijn conclusie melding maakt van het aanwezig zijn van een houdingsafwijking, terwijl uit het verslag van het lichamelijk onderzoek blijkt dat hij geen houdingsafwijking heeft aangetroffen. Verder is volgens mr. De Jonge ten onrechte geen rekening gehouden met de recidiverende anemie en diverse valpartijen als gevolg van duizeligheid. In het kader van de ZW-zaak heeft mr. De Jonge nader aangevoerd dat na vergelijking van de onderzoeken die in het kader van de WAO en de ZW hebben plaatsgevonden, duidelijk blijkt dat er sprake is van een verslechtering van de gezondheid van appellante. Volgens mr. De Jonge is sprake van toegenomen klachten en zijn die klachten bevestigd in het onderzoek. Mr. de Jonge begrijpt niet waarom dan geen aanpassing van het belastbaarheidspatroon heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit van 4 oktober 1999 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 29 maart 1999 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante van 8 december 2000 strekt ertoe dat het Uwv van dit eerdere besluit terugkomt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Het in het kader van het verzoek toegezonden rapport van de commerciële medische adviseur van mr. De Jonge, alsmede de hierop gebaseerde vertaalslag naar het belastbaarheidspatroon zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin, aangezien zij slechts een opvatting weergeven die ook eerder weergegeven had kunnen worden. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad levert een medische verklaring op zich geen novum op. De Raad merkt op dat in dit geval zelfs geen medische verklaring is overgelegd, waarbij de Raad verwijst naar jurisprudentie over de waarde van de rapporten van de commerciële medisch adviseur van mr. De Jonge. Naar aanleiding van het door
mr. De Jonge ter zitting gestelde met betrekking tot de discrepantie in het rapport van verzekeringsarts Portier van 10 februari 1999 overweegt de Raad het volgende. Nog daargelaten dat een discrepantie in een rapport geen novum is en dat bij de beoordeling van een besluit als het onderhavige bestreden besluit louter acht kan worden geslagen op feiten die uiterlijk ten tijde van het nemen van een besluit op bezwaar bij het bestuursorgaan bekend zijn, is van een discrepantie in het betreffende rapport volgens de Raad geen sprake. De verzekeringsarts heeft een lichamelijk onderzoek verricht en bij zijn algemene indruk geen houdingsafwijking aangetroffen. Bij gerichter onderzoek naar de rug heeft hij wel een houdingsafwijking aangetroffen, hetgeen zijn algemene indruk niet minder juist maakt. De enkele stelling dat geen rekening is gehouden met de anemie en diverse valpartijen als gevolg van duizeligheid is evenmin een nieuw feit.
Nu er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden was het Uwv bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 4 oktober 1999. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Naar aanleiding van het ter zitting door mr. De Jonge gestelde met betrekking tot de verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante, overweegt de Raad dat tijdens het onderzoek door Portier op 10 april 2000 wel sprake was van verergering van klachten, maar dat deze arts bij lichamelijk onderzoek geen duidelijk nieuwe bevindingen deed en er evenmin nieuwe bevindingen waren van de behandelend sector. De conclusie van Portier dat er geen aanleiding was om te stellen dat er sprake is van toegenomen beperkingen kan de Raad dan ook volgen. Appellante heeft in deze procedure geen medische informatie verstrekt die voor twijfel aan de beoordeling van de verzekeringsarts kan zorgen. Gelet op de hiervoor weergegeven weerlegging van de door mr. De Jonge gestelde discrepantie in het rapport van Portier van 10 februari 1999 heeft Portier ook niet voor het eerst pas tijdens zijn onderzoek op 10 april 2000 een houdingsafwijking geconstateerd.
De Raad concludeert dat het Uwv op goede gronden appellante met ingang van 14 februari 2000 ziekengeld heeft ontzegd.
Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007.