[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2004, 03/643 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 februari 2007
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de psychiater B.J. van Eijk als deskundige benoemd. Deze heeft op 14 mei 2006 zijn rapport uitgebracht. Namens appellante is hierop bij brief van 3 november 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Bemelmans.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M.M. Diebels.
Appellante, geboren [in] 1984, heeft op 30 december 2001 een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong).
Appellante is op 9 april 2002 onderzocht door de verzekeringsarts L.P.W.J. van Engelen. Deze heeft als diagnose gesteld: CARA/allergie, moe, (kyfo)scoliose, overige ziekten spijsvertering/voedselallergie. De verzekeringsarts achtte appellante beperkt belastbaar door met name longproblematiek, moeheidsklachten en rugproblematiek. Hierdoor is zij belastbaar met energetisch lichte werkzaamheden in een longvriendelijk milieu. Daarnaast dient haar rug ontzien te worden. Als aan al deze voorwaarden voldaan wordt, is er geen reden voor een urenbeperking, zij het dat appellante geen nacht- en wisseldiensten kan verrichten. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), die onder meer vermeldt dat appellante gemiddeld niet meer dan ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week kan werken.
Nadat uit arbeidskundig onderzoek was gebleken dat bij appellante geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2002 een Wajong-uitkering met ingang van 6 mei 2002 geweigerd.
In bezwaar is onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers. Deze heeft het dossier bestudeerd, was aanwezig op de hoorzitting en heeft kennis genomen van de door appellante ingebrachte informatie uit de behandelend sector. In zijn rapport van 13 januari 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er geen medische reden is om af te wijken van het belastbaarheidsoordeel van de primaire verzekeringsarts en dat er geen reden is voor het aannemen van een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts heeft opgemerkt dat de astma stabiel is en dat volgens informatie van de longarts van 14 mei 2002 met de juiste allergeen vermijdende maatregelen en medicamenteuze therapie een normale belastbaarheid te verwachten is. Uit de anamnese blijkt wel een licht verhoogd verzuimrisico, maar dit is niet van dien aard dat appellante geen reëel aanbod voor een werkgever zou zijn. Het verzuimrisico wordt ingeschat op 20%. Ten aanzien van de vermoeidheidsklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts onder meer gesteld dat er een discrepantie is tussen de geclaimde klachten en beperkingen en de gevonden aandoeningen. Dat appellante slechts in staat zou zijn 1½ uur per dag in aangepaste vorm onderwijs te genieten kan niet medisch gemotiveerd worden. Hier lijkt veeleer gewenning aan en fixatie op een klachtenpatroon en levenspatroon een rol te spelen dan medische problematiek. Aldus zijn er geen medische redenen vergaande beperkingen op grond van een chronisch vermoeidheidssyndroom aan te nemen.
Bij besluit van 18 maart 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, voorzover hier van belang, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het WAJONG-besluit van 17 juni 2002 gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en heeft de stelling van appellante dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen verworpen. Daarbij is overwogen dat het enkele gegeven dat de diagnose chronisch vermoeidheidssyndroom is gesteld, ongeacht of deze terecht of ten onrechte is gesteld, niet inhoudt dat bij appellante sprake is van beperkingen. De door appellante ingebrachte informatie uit de behandelend sector werpt, mede gelet op de nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers van 24 maart 2004, naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op de zaak.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar rapportages van diverse medisch specialisten die haar in de loop van de jaren hebben behandeld, haar standpunt herhaald dat sprake is van ernstige energetische beperkingen, waardoor een urenbeperking dient te worden aangenomen. Zij heeft daarbij aangevoerd dat ondanks het feit dat zij per taxi naar en van school vervoerd wordt slechts in staat is gedurende 90 minuten per dag onderwijs te volgen en dat sprake is van een groot verzuim. In het schooljaar 2001/2002 is zij slechts 22% van de schooltijd aanwezig geweest, zodat het ziekteverzuim 78% bedroeg. Verder heeft appellante de in beroep aangevoerde arbeidskundige gronden gehandhaafd.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting beperkt het beroep ten aanzien van de medische component van de schatting tot de vraag of een urenbeperking dient te worden aangenomen. De Raad tekent hierbij aan dat ter beoordeling staat de situatie ten tijde in geding, 6 mei 2002.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Het standpunt van het Uwv dat geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen berust in de kern op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts Gommers dat de vermoeidheidsklachten van appellante niet medisch objectiveerbaar zijn. Appellante heeft dit oordeel bestreden, onder overlegging van informatie van verschillende medisch specialisten die haar in de loop van de jaren behandeld hebben. Daartoe behoort een brief van de neuroloog M.G. Smits van 22 december 2003 aan appellantes huisarts. Deze neuroloog constateert bij appellante een veel te laat op gang komende endogene melatonineproductie en concludeert dat sprake is van chronische moeheid bij delayed sleepphase syndroom. In een begeleidend schrijven aan appellante van 1 maart 2004 spreekt de neuroloog van een chronisch vermoeidheidssyndroom geobjectiveerd door een veel te laat op gang komende endogene melatonineproductie en stelt dat deze aandoening zeer waarschijnlijk al vele jaren aanwezig is. In reactie hierop stelt de bezwaarverzekeringsarts Gommers in voormeld rapport van 24 maart 2004 dat het delayed sleepphase syndroom een verstoring van het slaap/waakritme kan geven en slaaptekort indien appellante in de morgen vroeg naar school (of in theoretisch opzicht naar werk) moet, maar dit vormt naar zijn mening geen grond voor de claim dat appellante slechts 1,5 uur per dag naar school zou kunnen. Appellante is op basis van CARA-klachten/allergie, moeheid, kyfoscoliose en een voedselallergie duidelijk beperkt belastbaar geacht, aangewezen op energetisch lichte werkzaamheden in een longvriendelijk milieu. Daarbij is er echter geen indicatie voor een (forse) urenbeperking, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
De Raad merkt op dat de bezwaarverzekeringsarts blijkens deze reactie het bestaan van een medisch objectiveerbare oorzaak voor in elk geval een deel van appellantes vermoeidheidsklachten, anders dan in zijn rapport van 13 januari 2003, niet langer ontkent. De stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat het door het delayed sleepphase syndroom veroorzaakte slaaptekort geen grond vormt voor de claim dat appellante slechts 1,5 uur per dag naar school zou kunnen, sluit voorts niet uit dat op grond van dit slaaptekort een urenbeperking voor het verrichten van arbeid moet worden aangenomen. Appellante bestrijdt immers dat zij gedurende 8 uur per dag en 40 uur per week kan werken. De bezwaarverzekeringsarts is hier in zijn reactie van 24 maart 2004 niet op ingegaan.
De Raad overweegt verder dat appellante ten tijde in geding een speciale school voor chronisch zieken en gehandicapten bezocht, De Monnikskap, waarvoor, zo is ter zitting toegelicht, een medische selectieprocedure geldt. In bezwaar was door appellante reeds aangegeven dat zij een school voor speciaal onderwijs bezocht, dat zij slechts 1½ tot 2½ uur per dag naar school ging en per taxi van en naar school werd vervoerd. Voorts had appellante verklaard dat zij voor een gefaseerd eindexamen in aanmerking is gebracht, waarvoor de toestemming via de inspectie en de school is verleend op basis van medische gegevens. De bezwaarverzekeringsarts is aan deze informatie in zijn rapport van 13 januari 2003 voorbij gegaan, maar heeft slechts gesteld dat niet medisch gemotiveerd kan worden dat appellante slechts in staat zou zijn 1½ uur per dag in aangepaste vorm onderwijs te genieten.
In beroep heeft appellante, in reactie op het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat het verzuimrisico wordt ingeschat op 20%, een overzicht van de school over de periode van 22 augustus 2001 tot en met 6 juni 2002 verstrekt, waaruit blijkt dat zij in deze periode 46 dagen als ziek of vermoeid is geregistreerd. In combinatie met het aantal uren dat zij per dag naar school ging heeft appellante berekend dat sprake was van een ziekteverzuim van 78%. Het Uwv heeft hierop in beroep noch in hoger beroep gereageerd.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het standpunt dat het standpunt van het Uwv over de belastbaarheid van appellante ten tijde in geding niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het had op de weg van de bezwaarverzekeringsarts gelegen om zich bij de school van appellante te informeren naar de medische reden van het door haar gevolgde programma en het schoolverzuim, nu de stellingen van appellante hieromtrent wijzen in de richting van een medisch geïndiceerde urenbeperking. De stelling van de bezwaarverzekeringsarts dat hiervoor geen medische indicatie bestaat acht de Raad, gelet op de informatie van de neuroloog Smits in beroep en de reactie van de bezwaarverzekeringsarts hierop, voorts niet deugdelijk gemotiveerd. De rapportage van de door de Raad ingeschakelde psychiater Van Eijk leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat de psychiater heeft geconcludeerd dat er op psychiatrische gronden voor appellante geen belemmering was om de geselecteerde functies te verrichten, maar dat hij zich niet heeft uitgesproken over de somatische problematiek.
Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Omdat nog niet vaststaat hoe dit besluit zal luiden ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade ten gevolge van het te vernietigen besluit uit te spreken. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 7,88 aan reiskosten in eerste aanleg. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand en op € 22,58 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 651,88 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 827,58 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E. Dijt en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.