ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5439 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • E. Dijt
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van de WAO-schatting en belastbaarheid van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 24 augustus 2004 het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als verzekeringsadviseur werkte, was sinds 12 januari 2000 arbeidsongeschikt door darmproblemen en psychische klachten. De verzekeringsarts F.M. de Wit concludeerde in maart 2001 dat appellant licht psychisch beperkt was, maar niet vanwege een psychiatrisch ziektebeeld. De arbeidsdeskundige E.E. Braat-van Braam selecteerde op basis van deze bevindingen functies voor appellant, wat leidde tot een WAO-uitkering van 45 tot 55% arbeidsongeschiktheid.

In de bezwaarfase concludeerde de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van de eerdere beoordeling. De bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman stelde dat een van de functies niet kon worden gehandhaafd, maar dit leidde niet tot een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond en de rechtbank bevestigde dit.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de conclusies van de deskundige Van Eekeren volgde, die geen beperkingen constateerde die appellant zouden uitsluiten van de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd opgemerkt dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een nader deskundigenonderzoek en bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

04/5439 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2004, 02/3302 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Gemeren, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Voor appellant is verschenen mr. J. Mulder, opvolgend gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als verzekeringsadviseur en is op 12 januari 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen met darmproblemen en klachten van psychische aard. Op 7 maart 2001 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts F.M. de Wit. Blijkens zijn rapportage van 11 maart 2001 achtte De Wit appellant in lichte mate psychisch beperkt ten gevolge van een darmstoornis, niet vanwege een psychiatrisch ziektebeeld. In verband hiermee formuleerde De Wit een aantal beperkingen, hetgeen uitwerking vond in een handgeschreven FIS-formulier van eveneens 11 maart 2001. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige E.E. Braat-van Braam in haar rapportage van 31 mei en van 12 juli 2001 functies geselecteerd. Braat-van Braam achtte appellant onder meer geschikt voor de functies, vermeld onder de fb-code 3921 (expediteur transportbedrijf), fb-code 4712 (telefonisch verkoper verzekeringen) en fb-code 3991(administratief medewerker/medewerker polisbeheer). Aan de hand van hetgeen appellant met voornoemde functies kan verdienen, berekende Braat-van Braam, uitgaande niet van de evenvermelde tijdens de wachtgeldperiode vervulde functie maar van de coördinator expeditie als de maatmanfunctie, het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op 46,05%, resulterend in indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2002 aan appellant met ingang van 10 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink in zijn rapport van 14 oktober 2002 op basis van de op dezelfde datum in zijn aanwezigheid gehouden hoorzitting en van dossierstudie geconcludeerd dat er, gelet op het door de verzekeringsarts verrichte onderzoek, geen medische argumenten waren om af te wijken van de beoordeling in de primaire fase. Weegink stelde voorts vast dat de geselecteerde functies binnen het door de (primaire) verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidsprofiel vielen. De bezwaararbeidsdeskundige J.C.M. Horeman heeft vervolgens in zijn rapport van 17 oktober 2002 aangegeven dat één van de tot de fb-code 3921 behorende functies niet kon worden gehandhaafd. Hoewel dit invloed had op de mediane loonwaarde, leidde een en ander niet tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, onder verwijzing naar het rapport van 10 november 2003 van de door haar ingeschakelde psychiater dr. A.P.K. van Eekeren, overwogen dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde belastbaarheid van appellant. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de door het Uwv aan de onderhavige schatting ten grondslag gelegde functies.
De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Wat betreft de medische beoordeling kent de Raad, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van 10 november 2003 van de deskundige Van Eekeren. Van Eekeren nam bij zijn onderzoek een reactievorm (‘aanpassingsstoornis’) waar, welke onder andere werd gekenmerkt door ontstemming en energieverlies en welke als een gevolg van psychische ziekte kan worden beschouwd. Hij was van mening dat het opgestelde belastbaarheidspatroon aansloot bij het indertijd aanwezige toestandsbeeld, zoals dat bij zijn onderzoek en aan de hand van de verkregen medische inlichtingen kon worden gereconstrueerd. Van Eekeren gaf tevens aan dat hem geen beperkingen waren gebleken als gevolg waarvan appellant met ingang van 10 januari 2001 buiten staat moest worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Van Eekeren achtte ten slotte geen noodzaak aanwezig voor ander deskundigenonderzoek.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de rechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In het bijzonder vindt de Raad daartoe geen aanleiding in het door appellant overgelegde schrijven van de psychiater R. Meuldijk van 5 december 2003, waarin de laatste de bevindingen en conclusies van Van Eekeren weerspreekt. De Raad constateert namelijk dat voormeld schrijven geen enkel inzicht biedt in de gronden waarop Meuldijk tot zijn andersluidend oordeel kwam. Het oordeel van de deskundige Van Eekeren is naar het oordeel van de Raad daarentegen genoegzaam onderbouwd en vloeit ook logisch voort uit de onderzoeksbevindingen.
Van Eekeren heeft zijn oordeel bovendien gebaseerd op een door hem afgenomen anamnese, eigen onderzoek van appellant, op de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken alsmede op de door hem verkregen informatie van de behandelende sector, waaronder een schrijven van Meuldijk van 23 oktober 2003. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad evenmin gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij heeft de Raad laten meewegen dat zowel de bezwaarverzekeringsarts als de door de rechtbank ingeschakelde deskundige hebben aangegeven dat de geselecteerde functies binnen de medische mogelijkheden van appellant blijven.
Appellants grieven met betrekking tot de realiteitswaarde van de geduide functies zijn naar het oordeel van de Raad afdoende besproken door de rechtbank; zij heeft genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen. De Raad onderschrijft dan ook de overwegingen van de rechtbank.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E. Dijt en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.