ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7988

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5901 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • E. Dijt
  • O.J.D.M.L. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de toekenning van een WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. Hij voerde aan dat de geduide functies zijn belastbaarheid overschreden en dat er ten onrechte geen urenbeperking was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers de belastbaarheid van appellant opnieuw had beoordeeld. De Raad concludeerde dat de door Gommers opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) een juiste weergave was van de medische beperkingen van appellant. De Raad heeft ook de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg in overweging genomen, die de aan de schatting ten grondslag gelegde functies nader had gemotiveerd.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat het bestreden besluit van het Uwv, hoewel aanvankelijk niet voldoende onderbouwd, alsnog was voorzien van de nodige toelichting en motivering. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 139,- vergoeden.

Uitspraak

04/5901 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 september 2004, 04/929 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 februari 2007
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend en daarbij een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg van
30 december 2004 in het geding gebracht.
Bij brief van 18 september 2006 heeft het Uwv desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. Appellant is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als chauffeur bulkwagen voor een bedrijf in veevoeders en is op 1 mei 2002 voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met arm- en nekklachten. De verzekeringsarts C. Akagündüz heeft in zijn rapport van
13 maart 2003 de klachten van appellant omschreven als linker dominante arm-, hand- en nekklachten op basis van een pathologie in de cervicale wervelkolom. In verband hiermee formuleerde hij een aantal beperkingen, hetgeen uitwerking vond in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 13 maart 2003. Op basis hiervan heeft de arbeidsdeskundige B.J. Pijffers met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd. Pijfers berekende, blijkens zijn rapport van 27 juli 2003, het verlies aan verdienvermogen van appellant op 37,71%.
In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2003 aan appellant met ingang van 10 mei 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers de belastbaarheid van appellant opnieuw in kaart gebracht. In zijn rapportages van 18 december 2003 en 9 februari 2004 concludeerde hij dat op een aantal onderdelen diende te worden afgeweken van het belastbaarheidsoordeel van de primaire verzekeringsarts. Gommers achtte de linkerarm/hand van appellant sterk beperkt belastbaar, maar tekende aan dat deze wél als ondersteuning kan dienen bij tillen en sturend kan functioneren. De (verdergaande) beperkingen en mogelijkheden zijn vervolgens neergelegd in de aangepaste FML van 19 februari 2004. Op basis hiervan heeft bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg andermaal het CBBS geraadpleegd. Van de eerder geduide functies resteerden slechts twee functies, zodat - na overleg met de bezwaarverzekeringsarts - een aantal nieuwe functies werd geselecteerd. In het door Van den Berg op 18 maart 2004 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de - uiteindelijk - geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 45,3 % moet worden gesteld.
Daarop heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2004 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 10 mei 2003 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 25 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
Het hoger beroep keert zich primair tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant meent dat het Uwv de voor hem geldende beperkingen heeft onderschat. Appellant is onder meer van mening dat ten onrechte is afgezien van een urenbeperking. Appellant voert daarnaast aan dat de geduide functies zijn belastbaarheid overschrijden en derhalve niet passend zijn te achten. Appellant heeft in dat verband verwezen naar de door de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) geconstateerde aan het CBBS klevende onvolkomenheden, welke zich zijns inziens ook in deze zaak doen gevoelen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad heeft geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts Gommers opgestelde FML geen juiste weergave vormt van de bij appellant ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. De Raad heeft daarbij mede betekenis toegekend aan de brief van de anesthesioloog H.J.G.M. Cornelissen van 4 juli 2003. Uit deze brief blijkt dat appellant op 16 april 2003, derhalve kort voor de datum in geding, ten overstaan van Cornelissen aangaf dat de scherpe kanten van de pijn op dat moment niet meer aanwezig waren. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op het tijdstip dat in geding is.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad het volgende.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het CBBS. In zijn - reeds aangehaalde - uitspraken van 9 november 2004 heeft de Raad overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel te worden vernietigd. Indien het Uwv het bestreden besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van een ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg in zijn rapport van 30 december 2004 nader gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, ondanks de vastgestelde beperkingen, de belastbaarheid van appellant niet te boven gaan. Daarbij is Van den Berg ingegaan op zowel de niet-matchende als op de matchende beoordelingspunten. De Raad acht deze nadere motivering toereikend. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit alsnog is gegeven. De Raad stelt voorts vast dat het bestreden besluit vóór 1 juli 2005 is genomen. Gelet op ’s Raads oordeel met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand worden gelaten. Gelet op een en ander dient ook de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E. Dijt en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.