[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 oktober 2005, 05/173 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 23 januari 2007
Namens appellante heeft R.G.M.F. Lantman, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellante noch haar gemachtigde is ter zitting verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.H. Dijcks, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante woonde aanvankelijk in Drenthe. Op een gegeven moment is zij aldaar gaan inwonen bij [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). In 1988 is [betrokkene] naar Alkmaar verhuisd. Appellante, die vanwege medische beperkingen gedeeltelijk was aangewezen op de zorg van [betrokkene], is toen meeverhuisd.
Appellante heeft op 23 juli 2004 een verzoek ingediend om, in de maand waarop zij 65 jaar wordt, in aanmerking te worden gebracht voor een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Op het aanvraagformulier heeft zij aangegeven dat zij samenwoont. [betrokkene] heeft het formulier mede ondertekend.
Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft de Svb aan appellante met ingang van 1 januari 2005 een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde, waarbij appellante is aangemerkt als een ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert.
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij stelt dat zij als ongehuwde dient te worden aangemerkt en daarom in aanmerking dient te worden gebracht voor een pensioen naar de norm voor een alleenstaande pensioengerechtigde. De Svb heeft bij besluit van 22 december 2004 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 december 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. In dat verband merkt de Raad op dat de (mate van) hulpbehoevendheid van appellante geen onderwerp van bespreking voor de Raad kan vormen nu dat aspect, in tegenstelling tot de Algemene nabestaandenwet, niet is geregeld in de bepalingen van de AOW ten aanzien van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante samenwoont met [betrokkene] op het adres Eufraatstraat 6 te Alkmaar. Daarmee staat vast dat is voldaan aan het eerste criterium van artikel 1, vierde lid, van de AOW, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Partijen zijn echter verdeeld over het antwoord op de vraag of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in een geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een bepaald geval is voldaan.
Dat appellante zorg ontvangt van [betrokkene] is evident. Appellante heeft aangevoerd dat er geen sprake is van financiële verstrengeling, dat zij geen enkele bijdrage levert in de kosten van de huisvesting en de daarmee samenhangende lasten, dat zij slechts voor ongeveer een derde meebetaalt in de kosten van de boodschappen, en dat er in geen enkel opzicht sprake is van zorg van haar kant naar [betrokkene]. Er is, aldus appellante, sprake van eenzijdige zorg van [betrokkene] voor haar.
De Raad is echter met de rechtbank van oordeel dat er voldoende grond is om aan te nemen dat sprake is van wederzijdse zorg. Evenals de rechtbank hecht de Raad daarbij betekenis aan de volgende omstandigheden, die met name blijken uit de door appellante ondertekende “Checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw”. Appellante en [betrokkene] kunnen, met uitzondering van de eigen slaapkamers, gebruik maken van de gehele woning. Er wordt gezamenlijk gegeten en gekookt. Verder doen appellante en [betrokkene] gezamenlijk boodschappen, waarvoor door beiden - door [betrokkene] weliswaar tot een hoger bedrag dan door appellante - een financiële bijdrage wordt geleverd. In het geval appellante en [betrokkene] samen met vakantie gaan, draagt appellante bij in de kosten. Appellante kan geen auto rijden maar beschikt wel over een auto die onder meer wordt gebruikt voor het gezamenlijk doen van boodschappen. Voorts zijn appellante en [betrokkene] over en weer gemachtigd op elkaars bankrekening. Het mag zo zijn dat, zoals appellante stelt, tot op heden van die machtigingen nog geen gebruik is gemaakt, dit laat echter onverlet dat - zoals de rechtbank niet ten onrechte heeft overwogen - beiden de gelden van deze bankrekeningen kunnen aanwenden ten behoeve van de kosten van de huishouding. Bij het voorgaande tekent de Raad aan dat, zoals hij eerder al heeft uitgesproken, voor het voldoen aan het zorgcriterium niet is vereist dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg.
De Raad komt daarom, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat ook is voldaan aan het tweede criterium van artikel 1, vierde lid, van de AOW, zodat in de situatie van appellante sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van die bepaling. Dat betekent dat de Svb op juiste gronden het pensioen van appellante met ingang van 1 januari 2005 heeft vastgesteld naar de norm voor een gehuwde.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.