[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 november 2005, 05/704 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen (hierna: College),
Datum uitspraak: 23 januari 2007
Namens appellant heeft wijlen mr. S.J. Cats, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.W.K. Bosman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen mr. P. Bethlehem.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 6 september 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij besluit van 28 april 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.078,06 van appellant teruggevorderd. Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt, gedurende deze periode heeft gehandeld in auto’s en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 twaalf kentekens op zijn naam hebben gestaan. Deze kentekens stonden doorgaans gedurende betrekkelijk korte tijd op zijn naam. Uit deze kentekenregistratie blijkt voorts dat vier voertuigen zijn geëxporteerd. De Raad gaat er met het College vanuit dat appellant deze auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. De Raad gaat er verder vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant in alle maanden van 2004 met uitzondering van januari, oktober en december telkens één of meer auto’s heeft overgedragen.
Van deze transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan. Dat het hier gaat om een hobby, zoals appellant stelt, acht de Raad niet aannemelijk gelet op het aantal transacties. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant in de maanden waarin transactie(s) van auto’s hebben plaatsgevonden, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Aangezien controleerbare gegevens over de met de transacties verworven inkomsten ontbreken, kan over die maanden niet meer worden vastgesteld, of en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
Het standpunt van het College dat appellant over de gehele in geding zijnde periode de inlichtingenplicht heeft geschonden met als gevolg dat het recht niet meer is vast te stellen, wordt echter niet door de Raad onderschreven. Gelet op het aantal vastgestelde transacties ten tijde in geding en gelet op het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant daarnaast meer transacties heeft verricht, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat appellant in die periode doorlopend handelde in auto’s.
Voorts bieden de voorhanden zijnde gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant op enig tijdstip binnen de hier van belang zijnde periode heeft beschikt over een voor de toepassing van de WWB relevant vermogen voortvloeiend uit het bezit van auto’s of uit de handel daarin. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is dat de auto’s die ten tijde hier van belang op zijn naam hebben gestaan, gelet op hun ouderdom, een hoge waarde vertegenwoordigen en dat met de handel hoge winsten zijn gemaakt.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de maanden februari 2004 tot en met september 2004 en november 2004. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de betreffende maanden is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de over die maanden verleende bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van bijstand niet onverkort in stand kan blijven. Dit brengt mee dat ook de terugvordering van de kosten van de ten onrechte verleende bijstand ten bedrage van € 13.078,06 geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 28 juni 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover daarbij de bijstand van appellant over de maanden januari 2004, oktober 2004 en december 2004 is ingetrokken en voor zover daarbij de gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Tevens zal de Raad het besluit van 28 april 2004 herroepen voor zover het de intrekking betreft over de maanden januari 2004, oktober 2004 en december 2004 en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen ten aanzien van de terugvordering.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 28 juni 2005 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maanden januari 2004, oktober 2004 en december 2004 en voor zover de gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd;
Herroept het besluit van 28 april 2004 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maanden januari 2004, oktober 2004 en december 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door de gemeente Emmen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Emmen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.