ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7428 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ten onrechte verleende bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte zijn verleend aan [betrokkene] op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant, die door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetichem is aangesproken op de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De zaak is ontstaan na een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan [betrokkene], die sinds 3 mei 1994 bijstand ontving als alleenstaande ouder. Het College heeft vastgesteld dat [betrokkene] samenwoonde met appellant zonder dit te melden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellant.

De rechtbank Zutphen heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Raad overweegt dat de WWB sinds 1 januari 2004 van kracht is en dat de Algemene bijstandswet (Abw) niet meer van toepassing is. De Raad concludeert dat het College terecht heeft vastgesteld dat appellant en [betrokkene] een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellant ook verantwoordelijk is voor de terugvordering van de bijstandsuitkeringen.

De Raad bevestigt dat de voorwaarden voor terugvordering zijn vervuld, omdat [betrokkene] haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was om de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen van appellant, ongeacht of hij profijt heeft gehad van de bijstand. De Raad wijst de grieven van appellant af en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

05/7428 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 november 2005, 05/327 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetichem (hierna: College),
Datum uitspraak: 23 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft Th. Ranzijn, juridisch en fiscaal adviseur te ’s-Heerenberg, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. Brinkman, advocaat te Doetichem. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.M. Holleman, werkzaam bij de gemeente Doetichem.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
[Betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontving sedert 3 mei 1994 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een tip dat [betrokkene] samenwoont met appellant, heeft de sociale recherche van de gemeente Doetichem onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [betrokkene] verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is informatie ingewonnen en verkregen van diverse instellingen en bedrijven, zijn observaties verricht, zijn [betrokkene], appellant en getuigen gehoord en heeft een huisbezoek plaatsgehad. De bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2004. Op basis daarvan heeft het College de bijstand van [betrokkene] ingetrokken over de periode van 1 maart 2003 tot en met 31 augustus 2004 op de grond dat [betrokkene] gedurende die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant zonder hiervan mededeling te hebben gedaan aan het College.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het College de ten behoeve van [betrokkene] gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 maart 2003 tot en met 31 augustus 2004 mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 24.550,71.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep voor zover gericht tegen de terugvordering met betrekking tot 2003 gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2005 in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit geheel in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College de bevoegdheid tot terugvordering over het jaar 2003 ten onrechte heeft ontleend aan de Algemene bijstandswet (Abw).
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 februari 2005 in stand blijven en het beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening, intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw (ook) in de hier van belang zijnde periode na 1 januari 2004 voor de gemeente Doetichem nog van toepassing was.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is allereerst vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB voor zover van belang wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. De Raad is met het College en de rechtbank van oordeel dat uit de gegevens van het door de sociale recherche verrichte onderzoek voldoende naar voren is gekomen dat appellant en [betrokkene] ten tijde in geding hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad kent daarbij in het bijzonder betekenis toe aan de door appellant en [betrokkene] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Beiden hebben verklaard dat appellant sedert de verhuizing van [betrokkene] in maart 2003 naar [het adres] op dat adres woonachtig is met [betrokkene]. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven 3 á 4 nachten per week bij [betrokkene] te hebben verbleven. Voorts hebben appellant en [betrokkene] verklaard dat appellant een sleutel van de woning heeft en dat in de woning persoonlijke spullen en meubilair van appellant aanwezig zijn. Een omwonende heeft, blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal, op de vraag van de sociaal rechercheur of appellant na de verhuizing bij [betrokkene] woonde, geantwoord dat zij de auto van appellant nagenoeg dagelijks aantrof in de parkeergelegenheid naast de woning van [betrokkene]. Tijdens observaties in juli 2004 en augustus 2004 is de auto van appellant zeer regelmatig bij de woning van [betrokkene] aangetroffen.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van wederzijdse verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat [betrokkene] en appellant in elkaars verzorging voorzien.
De Raad is van oordeel dat voor het College voldoende grond was om aan te nemen dat ten tijde in geding aan het criterium wederzijdse zorg was voldaan. Uit de door appellant en [betrokkene] afgelegde verklaringen blijkt dat appellant € 50,- per week bijdroeg in de kosten van huishouding, appellant een Makropas op naam van [betrokkene] heeft laten maken, [betrokkene] wekelijks de boodschappen deed waarbij appellant [betrokkene] met zijn auto naar de supermarkt bracht en weer ophaalde, [betrokkene] de was voor appellant deed en appellant [betrokkene] en haar dochter met zijn auto naar paardrijles bracht en ophaalde. Voorts heeft appellant een aantal keren aan [betrokkene] zijn bankpas uitgeleend voor het doen van betalingen.
Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat ook aan het tweede criterium is voldaan.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde in geding appellant een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] voerde.
Nu uit de gedingstukken is gebleken dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [betrokkene] de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd om het bedrag van ten onrechte aan [betrokkene] verleende bijstand terug te vorderen van appellant. De Raad merkt op dat voor de vaststelling of het College daartoe bevoegd is niet van belang is of appellant al dan niet profijt heeft gehad van de aan [betrokkene] verstrekte bijstand. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De grief van appellant dat het College ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen of aanspraak bestond op (aanvullende) bijstand naar de norm voor een gezin treft geen doel. Daartoe overweegt de Raad dat nu [betrokkene] tekort is geschoten in haar wettelijke verplichting juiste en volledige inlichtingen te verstrekken, het College in beginsel gerechtigd was de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het lag op de weg van appellant aan te tonen dat aan hem en [betrokkene], indien [betrokkene] haar inlichtingenplicht wel zou zijn nagekomen, in de betrokken periode (aanvullende) bijstand naar de norm voor een gezin zou zijn verstrekt. Appellant heeft echter niets in die zin gesteld.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
RB1601