[appellant] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 november 2004, 02/1135 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 6 februari 2007
Namens appellante heeft mr. G.F. Kortooms, werkzaam bij de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-Vereniging, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Wijnen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Appellante, geboren [in] 1966, heeft op 18 mei 1989 een auto-ongeluk gehad waarbij zij een hersenschudding opliep. Zij studeerde op dat moment aan het conservatorium. Nadien heeft zij diverse klachten gekregen, zoals concentratieproblemen, leerproblemen en verhoogde vermoeidheid. Na afronding van haar studie is zij pianoles gaan geven, waarmee zij niet in haar levensonderhoud kon voorzien. Op 13 februari 2001 heeft zij een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong).
Appellante is op 23 maart 2001 onderzocht door de verzekeringsarts M.L.A. Kleinjan. Deze heeft informatie ingewonnen bij de behandelend neuroloog J.C.M. van de Nes, die de gestelde diagnose – hersenletsel, post contusioneel syndroom – bevestigde. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht tot het verrichten van passende werkzaamheden gedurende maximaal 40 uur per week, zonder onregelmatige of nachtdiensten. Zij dient inspanning en relatieve rust af te kunnen wisselen en zij hoeft overdag niet te slapen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een belastbaarheidsprofiel. Dit vermeldt onder meer beperkingen ten aanzien van het werken onder tijdsdruk, dwingend werktempo, conflicterende functie-eisen en verantwoordelijkheid/afbreukrisico.
Nadat uit arbeidskundig onderzoek was gebleken dat bij appellante geen sprake was van verlies aan verdiencapaciteit heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2001 een Wajong-uitkering met ingang van 13 februari 2000 geweigerd.
In bezwaar is onderzoek verricht door de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink. Deze heeft het dossier bestudeerd, was aanwezig op de hoorzitting en heeft kennis genomen van door appellante ingebrachte informatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat het belastbaarheidsprofiel door de primaire verzekeringsarts juist in kaart is gebracht en dat appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van de bezwaren van appellante het maatmaninkomen hoger vastgesteld, hetgeen resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van 42%.
Bij besluit van 13 mei 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2001 herroepen en appellante met ingang van 13 februari 2000 een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich gebaseerd op het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige, de revalidatiearts G.H.F. van der Leeuw. Deze heeft geconcludeerd dat sprake is van lichte neurocognitieve stoornissen die enigszins interfereren met arbeid, met name ten aanzien van dubbeltaken en geheugen. De klachten van versnelde vermoeidheid zijn medisch onvoldoende objectiveerbaar. De deskundige kan instemmen met de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid en acht appellante in staat de geselecteerde functies te verrichten in een normale arbeidsomvang. De door appellante in reactie hierop ingebrachte informatie van de neuroloog Van de Nes, de neuropsycholoog A. Zaal en medisch adviseur Wijnen, voornoemd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. In het bijzonder dient volgens haar op energetische gronden een urenbeperking te worden aangenomen. Het inschakelen van een revalidatiearts als deskundige was in dit geval geen geschikte keuze van de rechtbank, aangezien deze niet beschikt over expertise op neuropsychologisch terrein.
De Raad overweegt als volgt.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. In de stelling van appellante dat de revalidatiearts niet beschikt over neuropsychologische expertise ziet de Raad geen aanleiding om diens conclusies voor onjuist of onvolledig te houden. Daarbij is van belang dat de revalidatiearts blijkens zijn rapport ook het uitgebreide neuropsychologische onderzoek van Zaal uit september 2002 in zijn beoordeling heeft betrokken. De conclusies van dat onderzoek en de door Zaal gegeven adviezen, zoals het aanhouden van een rustig, haalbaar werk- en denktempo, het zo mogelijk uit de weg gaan van te grote tijdsdruk en het regelmatig pauzeren en rusten, wijzen niet in een andere richting dan de door de verzekeringsartsen vastgestelde en door de revalidatiearts onderschreven belastbaarheid van appellante. Datzelfde geldt voor de in hoger beroep overgelegde rapportage van een neuropsychologisch onderzoek in augustus 2006, verricht door B. Heijligers, waarvan de resultaten nagenoeg gelijk zijn aan die van het onderzoek uit september 2002. Ook de overige in hoger beroep verstrekte medische verklaringen geven de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de revalidatiearts.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft vastgesteld.
De Raad is voorts van oordeel dat de belasting van de voor appellante geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts Kleijnjan op 29 september 2001 heeft gemotiveerd waarom de met een asterisk gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellante zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, desalniettemin voor haar geschikt moeten worden geacht. Wel merkt de Raad op dat een motivering ontbreekt bij de markering op het aspect conflicterende functie-eisen in de functie boekverkoper. Nu hierbij is aangegeven ‘bewaken zorgvuldigheid terwijl constant omgeschakeld moet worden’ en het een functie in een grote boekhandel betreft, acht de Raad twijfelachtig of appellante in staat is deze functie te verrichten. In dat geval resteren in deze functiecode onvoldoende arbeidsplaatsen. Voor de schatting heeft dat echter geen gevolgen, nu alsdan nog voldoende andere, wel passende functies resteren.
Ter zitting van de Raad is aan de orde geweest of het feit dat appellante ten tijde in geding, 13 februari 2000, een dagbehandeling volgde bij de Stichting Mind at Work had moeten worden betrokken bij vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, in verband met een verminderde beschikbaarheid van appellante om arbeid te verrichten. Gelet op de duur van deze behandeling, te weten in totaal 24 dagdelen, en op het aantal dagdelen per week, te weten 1 dagdeel, acht de Raad het evenwel onwaarschijnlijk dat dit zou leiden tot vaststelling van een uitkering naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan thans is toegekend. In dit verband merkt de Raad nog op dat het Uwv in hoger beroep een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige heeft overgelegd, waarin een herberekening van de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 februari 2000 heeft plaatsgevonden, uitkomend op een mate van arbeidsongeschiktheid van 31,8 %.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E. Dijt en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.